Frans protestants dorp verborg duizenden Joden
Verscholen in het ruige berglandschap van de Cevennen ligt het dorpje Le Chambon-sur-Lignon. Daaromheen gestrooid een aantal gehuchten en boerderijen. In dit geïsoleerde gebied vonden de hugenoten ooit een veilige wijkplaats. Hun nazaten ontfermden zich in de Tweede Wereldoorlog als vanzelfsprekend over duizenden Joodse kinderen.
Het holocaustinstituut Yad Vashem eerde het stadje met de titel ”Rechtvaardige onder de volkeren”. Er is slechts één andere plaats in de wereld die de eretitel ook ontving: het dorp Nieuwlande in Drenthe. Het verhaal van Le Chambon is nog opzienbarender. ”Hier was op iedere boerderij ten minste één Jood, verzetsstrijder of werkweigeraar verborgen”, staat er op een gedenksteen in het dorp. En dan te bedenken dat er in een hotel in de hoofdstraat tientallen Duitse officieren bivakkeerden, herstellend van verwondingen, opgelopen aan het oostfront. Hoe is het mogelijk dat werkelijk duizenden mensen –Joodse weeskinderen, gezinnen, communisten, verzetsmensen– zich hier konden schuilhouden?
Een belangrijk deel van het antwoord is te vinden bij de Temple, de protestantse kerk in het midden van het dorp. Een sober, stoer gebouw. ”Aimez-vous les uns les autres” (”Hebt elkander hartelijk lief”) staat er boven de grote deur. De predikant tijdens de oorlogsjaren, André Trocmé, eindigde er vaak zijn preken mee. Samen met de andere predikanten van het Plateau Vivarais-Lignon inspireerde hij zijn gemeenteleden tot het opnemen van de vluchtelingen in hun midden. Eeuwen geleden waren ze zelf vervolgd en opgejaagd, nu waren zij aan de beurt om de vreemdeling een veilige plek te bieden. „Hebt de vreemdeling lief, want u bent zelf vreemdeling geweest in Egypte”, schreef Trocmé dan in de lokale krant L’Echo de la Montagne.
Stemverheffing
De predikant van Le Chambon was een temperamentvol man, die met stemverheffing sprak – de kinderen zaten vaak wat schuw in de bank als hij preekte. Iemand die de dingen recht voor z’n raap durfde te zeggen. En dat mochten de bewoners, mensen van weinig woorden, wel. Op zondag 23 juni 1940 sprak hij zijn gemeente als volgt toe – het had in april 2020 gezegd kunnen worden:
„Een periode van lijden en van ontberingen ligt voor ons. Wij hebben de achterliggende jaren allemaal min of meer geleefd voor de Mammon, voor het welvaren van onze gezinnen, voor onze kleine genoegens. En nu zullen veel van deze zaken ons ontnomen worden. Broeders en zusters, laten we onze trots, ons egoïsme, onze liefde tot het geld en ons vertrouwen op aardse bezittingen verlaten. Leer om uw vertrouwen, vandaag en morgen, alleen te stellen op onze Vader in de hemelen, verwacht van Hem het dagelijks brood en deel dat met uw broeders, die wij moeten liefhebben als onszelf.”
Het zou niet goed zijn om alleen de naam van Trocmé te noemen. Op het plateau waren zo’n twaalf predikanten actief die allen hebben bijgedragen aan het welslagen van een zo hachelijke onderneming. Zijn collega Theis, getrouwd met een Amerikaanse vrouw en vader van acht dochters, was minder welsprekend, maar niet minder geliefd bij de gemeente. Ook was er ds. Daniel Curtet, zoon van een Zwitserse predikant, die zich ongemakkelijk voelde in het neutrale Zwitserland en graag de handen uit de mouwen wilde steken om mensen te redden. Hij kwam in 1942 aan in Fay, een buurdorp van Le Chambon. Zijn parochie telde 400 leden, verspreid over een groot gebied, zodat hij ’s winters de ski’s onderbond om hen te bezoeken.
Codetaal
„Het is hier ijzig koud”, schrijft hij aan zijn ouders. In zijn gemeente bespeurt hij een „totaal gebrek aan culturele vorming” en hij vraagt zich af of het hem gaat lukken om eenvoudig genoeg te preken. Al gauw bespeurt hij echter achter de ruwe bolsters een blanke pit, een warm kloppend hart voor de medemens. In zijn brieven gebruikt hij een soort Bijbelse codetaal om te vertellen wat er in Fay omgaat. „Vandaag was ik heel druk om een plek te vinden voor een groot aantal kopieën van het Oude Testament. Morgen worden er vijf afgeleverd en ik ben trots op mijn gemeente dat ze zo geïnteresseerd zijn in deze boeken. Deze editie komt uit een drukkerij in Marseille. Het lijkt erop dat er nog meer gaan volgen.” Het gaat hier over een kinderrijk Joods gezin uit Marseille.
Naast de rol van de predikanten en de geschiedenis van vervolging die in de dorpen levend gehouden werd, is er ook een praktische verklaring voor het groot aantal onderduikers op het bergachtige plateau. Het gebied stond bekend om zijn gezonde klimaat en trok al ver voor de oorlog mensen aan. Het lokale protestantse krantje cultiveerde een verband tussen de heldere berglucht en de zuivere godsdienst. „Jezus ging op naar de berg om te bidden”. Dat soort teksten deed het goed.
In de jaren twintig werden hier kindertehuizen van protestantse signatuur opgericht, waar zieke of arme kinderen de zomermaanden konden doorbrengen. Er was veel aandacht voor een christelijke leefwijze en goede hygiëne, gecombineerd met sportactiviteiten en voedzame maaltijden. De kindertehuizen hadden een aanzuigende werking. Van lieverlee richtten bewoners ook gastverblijven in op hun boerderijen. Het normale inwonertal van rond de duizend liep in de zomermaanden op tot ruim vijfduizend.
Bolwerk
Het verklaart waarom er in de oorlog überhaupt plek was voor zoveel mensen. Het verklaart ook de bekendheid met Le Chambon: predikanten, artsen en sociaal werkers kenden het protestantse bolwerk daar diep in de Franse binnenlanden. De onderduikers waren ook niet allemaal tegelijk in het gebied. Er werden namelijk al gauw koortsachtig plannen uitgewerkt om de kinderen te laten vluchten naar Zwitserland. In het diepste geheim kwam een hele industrie op gang om persoonsbewijzen te vervalsen, routes uit te denken, contacten te leggen. Het zou een verhaal op zich zijn om te vertellen welke vindingrijkheid aan de dag werd gelegd om mensen de grens over te krijgen.
Een andere factor die bijdroeg aan het ‘succes’ van Le Chambon was de zwijgzaamheid van de bewoners. Na de oorlog verklaarden kinderen dat ze wel een besef hadden dát er iets omging in hun dorp, maar ze wisten niet wat en ze vroegen er ook niet naar. Iedereen was zich er van bewust dat je beter niet teveel kon weten. Een docente, Miss Maber, vertelde dat ze nieuwe collega’s kreeg, maar nooit iets vroeg over hun achtergrond. Pas na de oorlog ontdekte ze bijvoorbeeld dat een naaste collega rabbi was. Het was ook een strategie in de omgeving om, als er gevraagd werd of je Joden kende of verborg, je niet hoefde te liegen, maar vrijelijk nee kon zeggen. „Want”, zo redeneerde de dominee, „wij kennen hier geen Joden of Grieken, maar alleen mensen.”
Raak
Het zwijgzame volk daar in de Cevennen wist op kritieke momenten de dingen heel raak te zeggen. Zoals die ene keer dat er ’s morgens vroeg op de deur van het kindertehuis Coteau Fleuri werd gebonsd. Overste Marc Donadille deed rustig open, leidde de politie naar de slaapkamers, die allemaal leeg waren, en zei: „Gisteren waren de jongens hier nog. Ik heb geen idee waar ze nu zijn. Het is hier geen concentratiekamp, iedereen is vrij om te gaan waar hij wil.” Waarop de politiechef hem met stomheid geslagen aankeek en beschaamd afdroop. Dit soort verhalen zijn er meer. Van politiechefs bij wie het geweten blijkbaar gesproken heeft. Van Duitse officieren in dat hotel in de Dorpsstraat die wel een oogje dichtgeknepen móéten hebben. Van Franse agenten die via anonieme telefoontjes de bewoners op de hoogte brachten van een razzia.
Er is geen enkele aanleiding om de oorlogsjaren te romantiseren, wat onwillekeurig toch weleens gebeurt in boeken of films. „Onder een geruste oppervlakte leefden wij vanbinnen voortdurend met angst”, aldus Miss Maber. Of zoals ds. Trocmé het uitdrukte: „We leven op een vulkaan en we horen de rommelende geluiden. Nu eens dichtbij, dan wat verder weg.”
Chocola
Heel dichtbij kwam het toen Trocmé en Theis in 1943 werden opgepakt. De gemeenteleden kwamen aangesneld met kostbaarheden: een reep chocola en een stuk zeep, maar ook wc-papier beschreven met Bijbelteksten. Terwijl de Duitsers protest hadden verwacht, vormden de mensen een erehaag en hieven zij, eerst aarzelend, maar dan uit volle borst, het Lutherlied aan: ”Een vaste burcht is onze God”.
Welke verklaringen ook worden aangevoerd om het verhaal van de dorpen in de Cevennen te begrijpen, ongetwijfeld is dat het belangrijkste geweest: „Wie gezeten is in de schuilplaats des Allerhoogsten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.”
Verbonden met het Joodse volk
Was in Frankrijk in de jaren veertig van de vorige eeuw 10 procent van de bevolking protestants, in en rond Le Chambon was dat percentage 90 procent. De protestantse enclave ontstond gedurende de zestiende en zeventiende eeuw, ten tijde van de vervolging door de rooms-katholieken. Hier, waar de begaanbare wegen ophielden en meters sneeuw de dorpen maandenlang isoleerden, konden de hugenoten weer samenkomen en hun psalmen aanheffen. Zij identificeerden zich sterk met het uitverkoren volk van God dat in de woestijn moest omzwerven.
Door de eeuwen heen koesterde men verbondenheid met het Joodse volk. Veel Joodse onderduikers hadden voor de oorlog al een connectie met Le Chambon. Een oom of tante had er gewerkt, ze hadden er een vakantie doorgebracht of ze wisten van horen zeggen dat het klimaat er gunstig was voor Joden.
In de 19e eeuw oefende de prediking van John Nelson Darby aantrekkingskracht uit op de hugenoten in de Cevennen. In de bergdorpen leefden diverse groepen van darbisten. De ravenisten waren daarvan weer een afsplitsing. Ze leefden erg afgezonderd en sober. De vrouwen droegen zwarte kleding. Ook zij toonden zich gastvrij ten opzichte van mensen die een schuilplaats zochten.
Later vertelden kinderen dat ze zich vooral de stilte in die gezinnen herinnerden. Er werd niet gelachen en alleen gesproken om instructies te geven. Dit trok bij sommige kinderen diepe sporen. Zij hadden zo geleerd om op zichzelf te leven, dat ze later moeite hadden met het onderhouden van affectieve relaties.