Wilhelmina zweeg niet over godsdienst
Koningen en regeringsleiders spreken hun volk toe in deze crisistijd. In de toespraken van koning Willem-Alexander en premier Rutte ontbrak een verwijzing naar de godsdienst. Dat is een verschil met radioredes van Oranjes in vroeger tijd.
Op oudejaarsdag 1926 trof een watersnood het Land van Maas en Waal. Koningin Wilhelmina leefde mee: „Teruggekeerd van mijn bezoek aan de door de watersnood getroffen streken, is het mij een behoefte een persoonlijk woord tot mijn volk te spreken. Naast dank aan God, zij dat het woord van oprechte waardering tot de redders der kostbare levens. Niet minder waardering heb ik voor hen, die rust noch kracht hebben ontzien om verder onheil te voorkomen. Kennende de kracht die er uitgaat zich gedragen te weten door gemeenschappelijk gebed, zowel voor de slachtoffers als verdedigers van onze dijken, zullen allen zonder onderscheid een wens van mij vervullen, wanneer zij zich daarin met mij willen verenigen.”
Tijdens de depressie in de jaren dertig van de vorige eeuw was de werkloosheid ongekend hoog. In het piekjaar 1935 zat 19,4 procent van de beroepsbevolking zonder werk, nadat de economie in vijf jaar tijd met 7 procent gekrompen was. De uitvoer viel in die periode 28 procent terug, de bedrijfsinvesteringen 25 procent.
In die periode werd op 24 april 1933 herdacht dat Willem van Oranje vier eeuwen geleden was geboren. Koningin Wilhelmina sprak bij die gelegenheid: „Tijdens de herdenking vertoefden mijn gedachten vaak bij de lange worstelstrijd met zijn zware beproevingen, zowel door elk persoonlijk als door het hele volk met zo veel offervaardigheid en taaie volharding gedragen. Beproevingen, waarin de leider onzer onafhankelijkheidsbeweging steeds heeft getoond met vaderlijke bezorgdheid te delen, bouwende op de „Potentaat der potentaten”, onwrikbaar aan zijn geloof in uitredding en betere tijden. Een moeilijke weg en ontberingen zijn niet te vermijden voor een volk in nood. Ik ben met deernis vervuld over de zware druk en de moeilijk te brengen offers die nu eenieder worden opgelegd. Ik voel de bezieling die er van het verleden uitgaat om in volharding en eensgezindheid de handen ineen te slaan om samen te offeren en te arbeiden voor wat, wat God geve, een betere toekomst zal zijn.”
Da Costa
Terwijl Duitsland op het toppunt van zijn macht stond, sprak Wilhelmina vanuit Londen. Het was 10 mei 1941, een jaar nadat het buurland Nederland verraderlijk binnenviel.
Vooraf klonk uit de clandestien beluisterde radio’s het Lutherlied: ”Een vaste burcht is onze God.” Daarna zei de vorstin in ballingschap: „Landgenoten, wij herinneren ons de overrompeling zonder voorafgaande oorlogsverklaring, de gruweldaad op onze weerloze burgers gepleegd, het bombardement van Rotterdam, daarnaast de georganiseerde jacht op mij en mijn Huis en de landsregering, om zo het land van zijn wettige regering te beroven. Wij herinneren ons het stelsel van verraad, maar ook de dappere weerstand van onze weermacht, gevolgd door het neerleggen van de wapens om nodeloos bloedvergieten verder te voorkomen. Daarna volgde de bezetting met machtsmisbruik en toenemende rechteloosheid…
Landgenoten, ik denk aan de woorden van de grote, met heilig vuur bezielde dichter, voortgekomen uit het oude volk der psalmdichters, een groot overtuigd christen, een oprecht Nederlander, Isaäc da Costa. Hem citeer ik met een kleine wijziging: Zij zullen het niet hebben, ons nieuwe Nederland. Het bleef bij alle ellende, God en ons aller pand. Zij zullen het niet hebben, de goden van de tijd. Niet om hun erf te wezen, heeft God het ons bevrijd.”