Verlossing
Mattheüs 1:2
„Abraham gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda en zijn broeders.”
Gods Zoon is in het vlees verschenen en heeft onze natuur aangedaan, opdat wij verzekerd zouden worden dat Hij met ons verbonden is zelfs met een broederband, en dit om onze Voorspraak te zijn bij God Zijn Vader en voor ons tussen te treden. Ja, dat Hij zelfs al onze zwakheden op Zich genomen heeft om er medelijden mee te hebben en ons in onze nood te hulp te komen, en dat Hij de genoegdoening voor onze zonden heeft teweeggebracht opdat wij bij God kwijtschelding mogen verkrijgen en Hem vrij als onze Vader kunnen aanroepen, aangezien wij leden zijn van Zijn enige Zoon en door aanneming hebben wat Hij van nature heeft. Niet zonder reden noemt Mattheüs, die noch van Ismaël noch van Ezau melding maakte, wel de broeders van Juda, namelijk de twaalf patriarchen. Want wij hebben uiteengezet dat zijn bedoeling is te tonen dat de Heere Jezus de Verlosser is Die van alle tijden beloofd was en verwacht door de vaderen. Het staat dus zo dat het gezegende zaad verwekt is in Izaäk, zoals nadrukkelijk gezegd wordt, dat hoewel Ismaël enigermate deelde in de genade Gods, hij toch als afgesneden is uit het huis; en dat God verklaart dat het heil, waarop wij moeten hopen door onze Verlosser, niet voortvloeit uit vleselijke erfenis, maar dat wij het moeten hebben van de bijzondere goedheid Gods.
Johannes Calvijn, reformator te Genève
(”Het gepredikte Woord”, 1978)