Bijbel staat afbeelden Jezus niet toe
Christus is in het vlees op aarde geweest en heeft onze menselijke natuur aangenomen. Hij werd daarmee echter nog geen menselijke persoon, maar bleef een Goddelijke Persoon. Daarom mogen we Hem niet afbeelden.
Op de pagina Trend (RD 20-12) wordt een ontwikkeling in het afbeelden van Jezus geconstateerd: „In de kunst is Jezus’ menswording de eeuwen door verbeeld. Is daar iets op tegen?”
Theologisch geschoold ben ik niet. Ik volgde de opleiding tot tekenleraar en schilder-tekenaar-graficus in Rotterdam en Tilburg. Ik moest veel kruisigingen, kruisafnames en andere afbeeldingen van Jezus bestuderen. Brachten deze beelden mij dichter tot Hem? Nee! Hierdoor echter dwongen mijn rooms-katholieke docenten mij onbedoeld tot Bijbelonderzoek hierover. En dát bracht mij wel dichter bij Hem. Eerlijk gezegd walgde ik op het laatst bijna van de zoveelste afbeelding van de kruisiging. Daarom: wat zegt Gods Woord?
In het Trend-artikel wordt de vraag opgeworpen of het tweede gebod ruimte laat voor het afbeelden van Jezus: „Het gaat er immers om dat we voor de bedoelde beelden niet buigen en ze niet dienen.” Hij gaat voorbij aan de vraag óf je Jezus mag afbeelden. Later stelt hij de vraag: „Hoe vertel je het Evangelie aan kinderen en buitenstaanders als Jezus op de afbeeldingen de grote Afwezige is?” Op deze vraag wil ik graag ingaan.
Verwezen wordt naar Rembrandt, die geen principiële bezwaren had tegen het afbeelden van Jezus. De auteur noemt dit opmerkelijk, omdat tijdgenoot en gereformeerd theoloog Voetius een ander geluid liet horen.
Rembrandts norm wordt in het artikel als maatstaf genomen voor latere kunstenaars. Dit is gevaarlijk, want de Bijbel staat boven persoonlijke normen. Rembrandt had tenslotte ook geen principiële bezwaren tegen het weergeven van naakt. Dat etste en schilderde hij mythisch (Antiope), apocrief (Suzanna), Bijbels (vrouw van Potifar) en in het dagelijks leven. Rembrandt lijkt in de gereformeerde gezindte als ‘eigen’ kunstenaar geaccepteerd te zijn. Dat is opmerkelijk wat het eerdergenoemde betreft, maar bijvoorbeeld ook omdat hij een portret schilderde van dominee Wtenbogaert. Deze predikant, die volop meewerkte aan de Remonstrantie, zou niet op ‘onze’ kansels toegelaten worden.
Geschilderd
Welke Schriftgegevens roepen op tot het afbeelden van Jezus? Wanneer was Gods Zoon voor het laatst in Zijn menselijke natuur te zien? Bij Zijn hemelvaart: „En een wolk nam Hem weg van hun ogen” (Handelingen 1:9). Engelen zeggen wanneer Hij weer zichtbaar zal zijn: „Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heenvaren” (1:11). „Alzo” heeft als kanttekening: zichtbaar. Bij Zijn wederkomst zal Hij weer te zien zijn. Tussen hemelvaart en wederkomst is Hij dus onzichtbaar.
De evangelist Filippus werd gezonden naar een onwetende buitenstaander, de Moorman. De man leest Jesaja 53, een Bijbelgedeelte dat beeldend over Christus spreekt. Filippus gaat echter geen schaap of lam tekenen. Hij „deed zijn mond open, en beginnende van diezelve Schrift, verkondigde hem Jezus” (Handelingen 8:35).
Gods Woord spreekt over het schilderen van Jezus: „dewelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde” (Galaten 3:1). Door te préken schildert Paulus Christus: „zo klaarlijk door mijn predicatiën u voorgedragen, alsof het in een tafereel geschilderd was”, zegt de kanttekening.
Als een gids een stadsrondleiding geeft, kan hij ter verduidelijking een afbeelding uit zijn tas halen. Een afbeelding van Jezus kregen de discipelen niet mee bij hun uitzending. Ze moesten preken (Mattheüs 10, Markus 6, Lukas 9 en 10). Christus zendt Zijn discipelen vlak voor Zijn hemelvaart uit (Mattheüs 28, Markus 16) met de opdracht om te prediken, zonder te tekenen. Dit middel gebruikt God: „Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods” (Romeinen 10:17).
Christus werkt door Zijn Geest het geloof. Niet afbeeldingen getuigen van Hem, maar Zijn Woord. Door Gods Woord en Geest komt de Morgenster (Christus) in ons hart (2 Petrus 1:19).
Vermetelheid
Wilhelmus à Brakel geeft in zijn ”Redelijke Godsdienst” vier redenen waarom we God niet mogen afbeelden. Betamelijkheid is de eerste: „Ik ben de Heere. Ik ben een Geest onzienlijk, onbegrijpelijk; daarom betaamt het niet Mij door iets lichamelijks te dienen. (…) Ik wil niet door beelden gediend zijn, daarom wacht u daarvoor.”
Gods ontzaglijkheid is de tweede reden. Schadelijkheid de derde: God zal niet alleen de overtreder straffen, maar ook de overtreding straffen in zijn kinderen tot in het derde en vierde lid. Nuttigheid is de vierde reden: God zal barmhartigheid doen aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden.
À Brakel schrijft dat men geen beelden mag maken van de Vader, de Zoon of de Heilige Geest. Hij beroept zich op Deuteronomium 4:12: God bleef onzichtbaar bij de wetgeving. En ook op Jesaja 40:18: „Bij wie dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen?” Dit onteert Hem: „En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten” (Romeinen 1:23).
Johannes Calvijn schrijft in de ”Institutie” dat het tweede gebod onze vermetelheid intoomt, opdat wij het niet wagen God, die onbegrijpelijk is, aan onze zinnen te onderwerpen, of Hem door enige gestalte voor te stellen.
God heeft wel bevolen beelden te maken als de koperen slang en de cherubs in de tempel. Dit zijn echter geen beelden van God. Een soort splitsing dat je God niet, maar Christus in Zijn menselijke gedaante wel mag afbeelden, vinden we nergens in Gods Woord.
Gouden kalveren
Welke Schriftgegevens geven aan wat de gevolgen zijn van het wel of niet afbeelden van God? Zacharias Ursinus noemt Kolossensen 3, dat waarschuwt tegen „geboden en leringen der mensen; dewelke wel hebben een schijnrede van wijsheid in eigenwillige godsdienst en nederigheid (…), doch zijn tot verzadiging des vleses.” Ursinus: „Want als God anders gediend wordt dan Hij gediend wil worden, wordt er een andere wil van God bedacht, en daarom ook een andere god. Dus wordt God dan niet gediend, maar een afgod van het menselijk brein.” Ursinus waarschuwt dat alles zonde is wat uit het geloof niet is: „Wie iets doet om God te dienen, terwijl zijn geweten niet weet of God op deze manier wel geëerd wil worden, handelt niet uit het geloof.”
Aäron en Jerobeam overtraden het tweede gebod toen zij de gouden kalveren de goden noemden die Israël uit Egypte brachten. God strafte daarna (Exodus 32:28 en 1 Koningen 14:10). De Heere dreigt te straffen tot in het vierde lid, maar belooft Zijn barmhartigheid aan duizenden dergenen die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden.
À Brakel wijst op Deuteronomium 4:15 en 16: „Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de Heere op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld.”
Christus is in het vlees hier op aarde geweest en Hij nam onze menselijke natuur aan, maar Hij bleef een Goddelijke Persoon. Op grond van Gods Woord mogen we Hem daarom niet afbeelden. Beter is te bidden: „O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk.”
De auteur werkt als tekenleraar in het voortgezet onderwijs.