Geschiedenis

Gehoord en gezien: Mag Jezus worden afgebeeld?

Het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, schrijft de apostel Johannes in het eerste hoofdstuk van zijn evangelie. In de kunst is Jezus’ menswording de eeuwen door verbeeld. Is daar iets op tegen?

21 December 2019 14:19Gewijzigd op 16 November 2020 17:48
Vroege christenen beeldden Jezus in de catacomben af als de Goede Herder. beeld RD
Vroege christenen beeldden Jezus in de catacomben af als de Goede Herder. beeld RD

Reformatorische christenen zijn er vanouds beducht voor om Jezus af te beelden. Nog afgezien van het feit dat we niet weten hoe Hij eruitzag, is voor velen van hen het tweede gebod doorslaggevend: „Gij zult geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in de hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.”

Daarbij komt dat Jezus zowel mens als God was. Hoe maak je dit in een beeld duidelijk? In de middeleeuwen kreeg Jezus een aureool met een kruis erin, maar die raakte Hij vanaf de renaissance weer kwijt. Meer en meer werd Jezus in de kunst als mens onder de mensen weergegeven. Voor wie Jezus ziet als Gods Zoon kan dit een spanningsveld oproepen. Aan het middeleeuwse aureool hangt voor reformatorische christenen te veel de nestgeur van het rooms-katholicisme, de menselijke Jezus schiet tekort omdat daarmee Zijn goddelijke natuur uit het zicht verdwijnt. Het is dan een veilige keuze om Jezus helemaal niet af te beelden.

Het is echter de vraag of het tweede gebod geen ruimte laat voor het afbeelden van Jezus. Het gaat er immers om dat we voor de bedoelde beelden niet buigen en ze niet dienen. De kern van het tweede gebod is: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.” Die overweging heeft talloze christelijke kunstenaars in de voorbije millennia in elk geval de vrijmoedigheid gegeven Jezus tóch op paneel, papier of doek weer te geven.

Grote Afwezige

Ook in reformatorische kring worden in toenemende mate vraagtekens geplaatst bij de strikte interpretatie van het beeldverbod. Het hoeft niet te verwonderen dat de vraag of Jezus mag worden afgebeeld met name speelt bij illustratoren van kinderbijbels en bij mensen die in het evangelisatiewerk werkzaam zijn. Hoe vertel je het Evangelie op een goede manier aan kinderen en buitenstaanders als Jezus op de afbeeldingen de grote Afwezige is?

Eerder dit jaar studeerde Christineke Houweling af aan Driestar hogeschool met een scriptie met de veelzeggende titel: ”Wij willen Jezus zien”. Het ging over een onderzoek naar het afbeelden van Jezus in het (kinder)evangelisatiewerk. Houwelings conclusie was dat het raadzaam is om in dat kader afbeeldingen van Jezus te gebruiken, zeker als dat ook bij andere Bijbelse personen gebeurt.

Gewone menselijke gestalte

Ook kunstenaar Jan van ’t Hoff (60) uit Dordrecht worstelt met deze problematiek. Hij wil met zijn schilderijen mensen verleiden om de Bijbel open te slaan en te gaan lezen. Maar hoe doe je dat zonder Hem af te beelden om Wie het in de hele Bijbel gaat? Met het weergeven van Jezus gaat hij „redelijk terughoudend” om, gaf hij onlangs in het RD aan. „Bij de opstanding bijvoorbeeld, schilder ik het lege graf. We moeten ons echter realiseren dat Jezus God en mens tegelijk was, de twee naturen zijn niet gescheiden, maar we mogen en moeten ze wel onderscheiden. Het Concilie van Chalcedon noemde deze twee naturen onvermengd en onveranderd, maar ook ongedeeld en ongescheiden. Jezus was zichtbaar voor de mensen om Hem heen en wat zij zagen was een gewone menselijke gestalte. Aan Zijn uiterlijk was de goddelijke natuur niet af te lezen. In de schilderijen maak ik gebruik van bepaalde uiterlijke kenmerken die door de kunstgeschiedenis heen zijn gebruikt om Jezus aan te duiden. Op die manier kan ik duidelijk maken dat ik Jezus bedoel, ook zonder te weten hoe Hij er werkelijk uitzag. Ik schilder dus eigenlijk een symbool. En wat is dan ten diepste het onderscheid tussen Jezus afbeelden als symbool, zoals het ichthusteken, het Griekse kruis of het Lam, of Hem afbeelden als een mens, zoals wij mens zijn? Waarbij zowel het symbool als de afbeelding van de menselijke gestalte vanzelfsprekend nooit bedoeld is om te aanbidden.”

Als we naar de geschiedenis kijken is het nog niet zo eenvoudig om helder te krijgen hoe het beeldverbod geïnterpreteerd moet worden. Calvijn was terughoudender op dit punt dan Luther. „Als de predikers Christus met hun woorden uitschilderen, heeft de gemeente de dode beelden niet meer nodig”, stelde hij. Dat komt overeen met de strekking van zondag 35 van de Heidelbergse Catechismus. Beelden in de kerken als „boeken der leken” kunnen niet toegestaan worden, „want wij moeten niet wijzer zijn dan God, Dewelke zijn Christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben.”

Het gaat hier echter steeds over het beeldgebruik in de kerk en over de vraag of dit een rol mag spelen in de liturgie. Maar hoe het zit dan met de situatie buiten de kerk? In de Nederlanden ontstond na de Reformatie en de afscheiding van het Spaanse rijk de situatie dat de kunst zich losmaakte van de kerkelijke context. Een van de paradoxale effecten van de Dordtse synode was dat de contraremonstranten aan de macht kwamen in de jonge Republiek. Zij vormden de nieuwe politieke en economische elite, mensen met veel geld en liefde voor kunst. De (gereformeerde) kerk fungeerde niet langer als opdrachtgever voor kunstenaars – die rol werd overgenomen door deze gegoede burgers.

Teellinck

Orthodox-gereformeerde predikanten lieten zich in deze tijd verrassend positief uit over beeldende kunst. Willem Teellinck uit Middelburg betoogde in 1611 bijvoorbeeld dat „wy oock onberispt onse huysen verciert hebben met Schilderijen ende Figueren (…) want niemandt van ons en seydt dat het beelde-snijden ofte schilderen in zijn selven quaet sy.” Zelfs in kerkgebouwen stond hij beeltenissen toe, op de „sitstoelen, de bancken, het gewelff, de pilaren ende mueren onse Kercken (…) als dat soo pas geeft.”

Uiteraard ging het in het laatste geval niet om afbeeldingen van Jezus. Maar in het maatschappelijke leven golden andere regels, ook voor christelijke kunstenaars. Rembrandt bijvoorbeeld had geen principiële bezwaren tegen het afbeelden van Jezus. Hij nam in dat opzicht ook geen terughoudendheid in acht – sla de Rembrandtbijbel er maar op na.

Rembrandts opvattingen op dit punt lijken vandaag de dag ook bij orthodoxe christenen geen weerstand meer op te roepen. Lees bijvoorbeeld het oktobernummer van Criterium, een uitgave van VBSO en KLS, dat helemaal in het teken van Rembrandt staat omdat de kunstenaar 350 jaar geleden overleed. De schrijvers verwijzen onbekommerd naar schilderijen waarop Jezus staat afgebeeld. Scribent Theo Mulder meent zelfs Rembrandts „bekering” –zo tussen 1642 en 1648– te kunnen traceren aan de hand van schilderijen, etsen en tekeningen van Jezus: „Het was niet langer meer de succesvolle schilder van de barok die de mens in het middelpunt stelde en Christus afbeeldde als een menselijke triomfator, iets wat ook veel gedaan werd door rooms-katholieke schilders; nee, de uiterlijke zwier en pracht was verdwenen en Christus werd vanaf dat moment afgebeeld zonder gestalte (sic) en heerlijkheid, de Christus van Jesaja 53.”

Wie zulke uitspraken doet kan voor eigentijdse christelijke kunstenaars en illustratoren moeilijk een andere maatstaf hanteren.

In de kolom ”Van de redactie” wordt nog wel geconstateerd dat het tweede gebod eist dat we God niet afbeelden, maar het springende punt in deze bijdrage is eerder het spanningsveld tussen beeld en woord. „Het Woord en zijn betekenis moet de grootste plaats krijgen. God Zelf mag niet afgebeeld worden, zoals het gouden kalf en het beeld mag geen God worden zoals de koperen slang in de tijd van Hizkia.”

Rembrandt zou in zijn werk deze spanning zichtbaar hebben gemaakt. „Wie kennis neemt van zijn Bijbelse taferelen komt onder de indruk van de wijze waarop hij bezig is geweest om de toeschouwer juist bij het Woord te brengen.” Dat hij daarbij wél Jezus afbeeldde blijft onbe-sproken.

Dat is te meer opmerkelijk omdat er in Rembrandts tijd toch ook heel andere geluiden te horen waren. De theoloog Gisbertus Voetius (1589-1676) was niet alleen tegen het afbeelden van Jezus als mens, ook symbolen die verwezen naar God als Vader, als Zoon of als Heilige Geest –zon, kruis, lam, vis, duif– waren taboe. Hij knipte zelfs het logo van de Utrechtse universiteit van zijn toga, omdat dit bestond uit een zonnetje met daaromheen de Latijnse spreuk ”Sol iustitiae illustra nos” (Moge de Zon der gerechtigheid ons verlichten) – een verwijzing naar Jezus Christus.

Voetius’ opvatting is in de gereformeerde gezindte inmiddels allang achterhaald, áls ze ooit al brede ingang heeft gevonden. In reformatorische kerkgebouwen wordt in toenemende mate symboliek toegepast – in architectuur, maar ook in glas-, beeldhouw- en schilderkunst. Er zijn maar weinig mensen die zich storen aan de afbeelding van een vis of een duif op een glas-in-loodraam of aan de letters alfa en omega op de kerkmuur.

Simeon

Nu valt er dus ook een opener houding ten aanzien van het afbeelden van Jezus als mens waar te nemen. Historisch gezien is daar niet zo veel tegen in te brengen. Er zijn in de geschiedenis altijd christelijke kunstenaars geweest die op een integere en Bijbelse manier Jezus afbeeldden en toch de kern van het tweede gebod overeind hielden. De strikte interpretatie van het gebod is zo bezien eerder een kwestie van traditie dan van principe. Tegelijk zijn omzichtigheid en voorzichtigheid geboden: Jezus is mens geworden, maar niet zomaar een mens.

Dat het zien ook als het om geestelijke zaken gaat niet onbelangrijk is, wordt uit de evangeliën wel duidelijk. De herders in de velden van Efratha haastten zich naar de stal van Bethlehem om te zien „het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd.” En toen zij „het Kindeke” hadden gezien, en op hun eigen plek waren teruggekeerd, verheerlijkten en prezen ze God over alles wat zij gehoord en gezien hadden.

En de oude Simeon zong, met het kind Jezus in zijn armen: „Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien.”

Uiteindelijk gaat het daar om.

Van catacombe tot Reformatie

Het gebruik van symbolische voorstellingen van Jezus heeft oude papieren. De vis als symbool voor Christus dateert al van de eerste eeuw van onze jaartelling. Het gaat om een acrostichon: de letters van het Griekse woord voor vis (ichthus) vormen de afkorting van Jezus Christus, Zoon van God, Redder.

Het gebruik van dergelijke symbolen hing samen met het feit dat de eerste christenen in het Romeinse Rijk werden vervolgd. Om geloofsgenoten te herkennen werden tekens gebruikt die voor buitenstaanders geen betekenis hadden. Behalve de vis werden onder meer het zogenoemde Christusmonogram (de Griekse letters chi en ro, waarmee de Naam Christus begint), de letters alfa en omega en de voorstelling van Jezus als de goede Herder gebruikt. In de catacomben van Rome, waar de eerste christenen hun doden begroeven, zijn ze veelvuldig terug te vinden.

Toen de vervolgingen afnamen werden in de catacomben –op minder dubbelzinnige wijze– ook allerlei geschiedenissen uit de evangeliën weergegeven. Vanaf de derde eeuw werd Christus ook afgebeeld als mens. Soms als een jonge, Griekse filosoof (herkenbaar aan de typische filosofenkleding), als baardloze herder, maar ook als kind, met Zijn moeder Maria.

In de zesde eeuw werd het gebruikelijk om Jezus af te beelden met een baard. Eerst in het oosten, veel later ook in het westen van Europa. Pas in de late middeleeuwen en in de renaissance ontstond in ons werelddeel het klassieke beeld van Jezus dat nog altijd bestaat: met lang haar en een baard.

Vanaf de negende eeuw wordt Jezus steeds vaker stervend aan het kruis afgebeeld.

Al vrij snel werden ook de schaduwkanten van het afbeelden van Jezus zichtbaar. In het Byzantijnse Rijk (de oostelijke voorzetting van het Romeinse Rijk) werden iconen –afbeeldingen van Jezus, Maria en heiligen– vereerd als ”vensters op de hemel”. Via een icoon zouden christenen zich rechtstreeks tot Christus, Maria of een heilige kunnen richten.

In de achtste en negende eeuw werd rond dit gebruik een felle strijd gevoerd. Ergens tussen 726 en 730 gaf keizier Leo III de Isauriër bevel om een beroemd icoon van Christus dat boven de paleispoort in Constantinopel hing, te vernietigen. De gewelddadige iconenstrijd die volgde hield het Byzantijnse Rijk tientallen jaren in de greep. Vanaf 726 tot 787 en opnieuw van 813 tot 843 was het ten strengste verboden om religieuze afbeeldingen te maken en te vereren.

Tijdens het vierde Concilie van Constantinopel in 869 werd uiteindelijk vastgelegd dat het aanbidden van beelden niet was toegestaan, maar het vereren ervan wel.

In de navolgende eeuwen werd ook in de westerse kerk het vereren van beelden algemeen. In tegenstelling tot het oosten ging het hier vooral om driedimensionale beelden van Christus, Maria en heiligen.

In de tijd van de Reformatie kwamen deze praktijken onder kritiek. Een nieuwe Beeldenstorm volgde in de tweede helft van de zestiende eeuw. Talloze kerken in Nederland, maar ook elders in Europa, werden van beelden gezuiverd.

Toch ging het de kerkhervormers niet om de beelden als zodanig; het was het misbruik dat ervan werd gemaakt waaraan zij een einde wilden maken. In de Sint-Janskerk werden na de reformatie van Gouda in 1572 nog gebrandschilderde glazen aangebracht waarop Jezus werd afgebeeld. In 1601 werd bijvoorbeeld een glas-in-loodraam geplaatst waarop de geschiedenis van Jezus en de overspelige vrouw is weergegeven.

Ook Lucas Cranach (1472-1553), dé Duitse schilder van de Reformatie, bleef Jezus gewoon afbeelden. In 1521 maakte hij bijvoorbeeld een reeks propagandatekeningen om de Reformatie te ondersteunen. In 26 houtgravures liet hij de verschillen zien tussen het leven van Jezus en het gedrag van de paus.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer