Voor Jood en heiden
Genesis 9:27
„God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Kanaän zij hem een knecht.”
Zoals in de menswording van Christus op een bijzondere uitnemende wijze geopenbaard is Gods eer en heerlijkheid, zo heeft ze ook uitnemende goederen en gaven veroorzaakt en op aarde aangebracht, waardoor Hij in waarheid betoonde te zijn de Middelaar van het nieuwe en veel betere testament, dat in veel betere beloften bestaat. Onder deze aangebrachte goederen en gaven mag de vrede de uitnemendste gerekend worden, die Hij als bij testament aan de Zijnen heeft nagelaten, zeggende: „Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u” (Joh.14:27). Dat is ook een bijzonder eigen goed van het nieuwe testament der genade: „Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heiligen Geest” (Rom. 14:17). Hoewel de heiligen van het begin af vrede met God gehad hebben, echter zo was er voor Christus’ komst geen vrede tussen Joden en heidenen, want deze ellendigen, eertijds zonder Christus, waren vervreemd van het burgerschap Israëls en van de testamenten der beloften. Zij leefden als „zonder hoop en zonder God in de wereld” (Ef. 2:12). God de Heere belast de Israëlieten (Deut. 7:2-4), dat ze geheel geen verbond met de heidenen zouden maken, noch met hen omgaan. Maar deze vijandschap heeft Jezus door Zijn komst, en voornamelijk door Zijn lijden en sterven, vernietigd en vrede gemaakt (Ef. 2:13-17).
Fridericus Ragstat à Weille, predikant te Spijk (”Noachs profetie”, 1685)