„Geen indianenverhalen in Indië”
Jongens die een kleine fout begingen moesten op hun rug gaan liggen en werden volgegoten met water tot hun ogen uitpuilden. Daarna sprong een Japanse bewaker vanaf een bankje op hun volle buik. „Het bloed kwam in stralen uit mond, oren en achterwerk. Wij moesten het opruimen.”
K. van Duivendijk, die in 1944 als tienjarig ventje in een jongenskamp in Nederlands-Indië terechtkwam, vertelt uiterlijk onbewogen over „de waterkuur.” Maar als hij het over zijn moeder heeft, schiet hij vol. „Voor haar was het heel erg dat ik bij haar vandaan moest. Ik was enig kind, en vader had kunnen ontsnappen: die heeft de hele oorlog voor de Amerikanen gevaren.”
Duizenden jongens in de leeftijd van 10 tot 14 jaar werden van hun moeder gescheiden en in een jongenskamp ondergebracht. Bij huize Bronbeek in Arnhem hielden de jongens -nu fors op leeftijd- maandag hun jaarlijkse herdenking.
Lang staat Van Duivendijk te kijken naar een tekening van kamp Bangkong in Semarang (Java): een grimmige bewaker met een lange stok; jongetjes die als kaalgeschoren geraamten op blote voeten afmarcheren naar een sawah om daar in de modder te gaan werken. „Zo was het precies.”
Zelf is Van Duivendijk niet mishandeld, al kreeg hij wel eens een klap. „Ik behoorde bij de jongsten, en je zorgde dat je je zo onopvallend mogelijk gedroeg.” Eten kreeg hij veel te weinig. Toen de slaapmatjes vol luizen zaten, sliepen de jongens voortaan op de grond of op een houten brits. Ziekten teisterden het kamp. „Ik ben blij dat ik hier nog sta. M’n moeder was al afgeschreven; het was een wonder dat ze het overleefde. Toen ik terugkwam, kreeg ze weer levensmoed. Na de Bevrijding verkeerden we in een deplorabele toestand. Daardoor ga je wel meer nadenken over jezelf en de zin van het leven. Ik ben er altijd wat filosofisch door gebleven. Ik heb de rest van mijn leven ook veel aandacht aan mijn gezondheid besteed.”
Volgens voorzitter W. K. Lamain van de Commissie Herdenking Jongenskampen hadden de jongens gemengde gevoelens over hun gang naar het kamp: verdriet over de scheiding van moeder, angst voor het onbekende, maar ook trots ”groot” te zijn. Lamain dankt Kersten, het hoofd van de ”kumpulan” (restaurant), voor het voorbereiden van de plechtigheid en de kleinkinderen van oud-kampgenoten, die voor het eerst een bijdrage leveren. Kleindochter Kirsten Gieben barst in tranen uit als ze de herinneringen van haar opa voorleest.
„Joodse en Indische Nederlanders hadden na de oorlog dezelfde problemen”, zegt prof. dr. B. Smalhout. „Ze waren lichamelijk en geestelijk getraumatiseerd, bijna al hun bezittingen kwijtgeraakt, gezinnen waren uiteengerukt en in Nederland werden ze koel ontvangen. Voor de mensen uit Indië was het een extra probleem dat Nederland steeds linkser werd en in dat klimaat rustte op alles uit Indië een taboe. Dus ook op u.”
De jongenskampen hebben het leven van de geïnterneerden gestempeld. „Op die leeftijd kunnen kinderen eigenlijk niet zonder hun ouders. Daardoor zijn er veel sociale, psychische en pedagogische stoornissen ontstaan.”
Smalhout schildert de omstandigheden in het kamp: de wreedheid, ondervoeding, ziekten, luizen, slechte hygiëne, het gebrek aan medische zorg, het afgesloten zijn van de buitenwereld. Van de jongens kwam 30 tot 40 procent om. In kamp Ambawara overleden er gemiddeld zeventien per nacht. Na de oorlog waren de ouders er soms niet meer en stond een jongen alleen op de wereld. „Hij bezat niets anders dan de lompen om zijn lijf. Maar de kleren die hij van het Rode Kruis kreeg, moest hij later vaak terugbetalen!”
De emeritus hoogleraar noemt het „een typisch bewijs van het politiek verziekte klimaat in Nederland dat zelfs het afwerpen van atoombommen boven Japan ons als oudere generatie wordt verweten. Geert Mak zei bij de laatste dodenherdenking in Amsterdam: Ik ben het kind van een generatie oorlogsmisdadigers. Hij zag de atoombommen als een misdaad. En het wás gruwelijk, maar als het niet was gebeurd, waren waarschijnlijk meer dan een miljoen burgers en geallieerde militairen omgekomen.”
Smalhout vindt het „een schande dat het 55 jaar geduurd heeft voordat 15 augustus, de bevrijdingsdag van Nederlands-Indië, een officiële feestdag werd. Het is ook een schande dat KNIL-officier Jack den Boer nooit koninklijk onderscheiden is, terwijl hij 2365 Nederlanders uit de gevangenis redde. Ze zaten daar om vermoord te worden. Met arsenicum vergiftigd voedsel stond al klaar. Boer veroverde de gevangenis met één oude tank. Alle 2365 gevangenen kwamen veilig in Nederland aan. Maar het kabinet heeft verklaard dat dit indianenverhalen zijn.”
Het geschiedenisonderwijs is sinds 1968 slecht, zegt Smalhout. „Daardoor weten de mensen niet meer dat Japan al vanaf 1894 met een veroveringsoorlog bezig was, dat die 30 miljoen doden vergde en dat Japanners sportwedstrijden hielden: wie het snelst honderd Chinezen het hoofd kon afhakken. Ik denk dat Geert Mak dat ook niet weet.” Door dit politieke klimaat voelden de mensen uit Indië, vanouds gezagsgetrouw en Oranjegezind, zich in het naoorlogse Nederland vaak slecht thuis.
Vorig jaar zei een jonge dokter tegen een Jood die het kampnummer in zijn onderarm getatoeëerd heeft staan: „U bent zeker zeeman geweest?” „Nee dokter, ik heb in Auschwitz gezeten.” „O, in Duitsland, hè?” „Nee dokter, in Polen.” „Daar hebt u zeker wel dingen gezien die minder leuk waren, hè?” De Jood trok zijn jas aan en liep de deur uit. De dokter was verbaasd: „Ik was nog wel zo vriendelijk.”
Smalhout krijgt brieven van oud-kampgangers van wie de kleinkinderen zeggen: „Schei nou maar eens uit over die rotkampen.” „Maar het heeft uw leven gestempeld. U mag trots zijn op alles wat de Nederlanders in Indië tot stand hebben gebracht. Vertel het door. Er komt een tijd dat men weer naar u luisteren zal. Alleen met kennis van de historie kunnen we vooruitkijken naar de toekomst.”