Mijn boze hart
Jeremia 6:7
„Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op.”
De zonde werkt in mij een wortel der bitterheid die opwaarts spruitende allerlei ondeugende gedachten der ongerechtigheid smeedt. Zoals een bornput zijn water opwelt, zo heeft mijn hart zijn boosheid opgeweld. Deze inwonende zonde heeft al de krachten van mijn ziel en al de leden van mijn lichaam verdorven.
Mijn verstand is verduisterd, ja, het is de duisternis zelf. Het begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Hoewel het schijnt dat het een gedaante van kennis heeft in de wet, toch is mijn hart arglistiger en dodelijker dan enig ding. Het is boos en ongelovig, harder dan een diamant. Het is vijandschap tegen God.
Mijn wil is bedorven, want het is een wil van vlees en van gedachten. Hij wil zich aan de wet van God niet onderwerpen en het kan ook niet. Hij is ongehoorzaam, want onze nek is een ijzeren zenuw, altijd dwalende van hart. Hij zegt: Ik wil niet horen, het is tevergeefs God te dienen en wat nuttigheid heeft het dat ik Zijn wacht waarneem? Altijd weerstaat onze wil Uw goddelijke wil, waardoor Gij ons hebt willen vergaderen.
Al mijn genegenheden zijn vleselijk. Zij strijden tegen geestelijke dingen en ze zijn onmachtig om de wet te gehoorzamen.
Alzo is ons hart vol ijdelheid, ons verstand vol onwetendheid, onze wil vol verkeerdheid, onze bewegingen zondig en onze wandel een richtsnoer der begeerlijkheid.
Cornelia Leydekker, Middelburg (”Ernstige ziel-betrachtingen in heylige alleen-spraeken voor, onder, en na het houden der H. Avondmaels”, 1695)