Debat over embryo’s: balanceren tussen techniek en ethiek
Hoe moeten we omgaan met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van voortplantingstechnieken? Mogen we hier nuttig gebruik van maken zodat we erfelijke aandoeningen niet overdragen op het nageslacht? Of past terughoudendheid?
Over deze vragen ging het woensdag tijdens een debatavond in de Jacobikerk in Utrecht, georganiseerd door de kerk en het Nederlands Dagblad.
”Ik maak me zorgen over nieuwe voorplantingstechnieken.” Een kleine meerderheid is het eens met de stelling. „Dat valt me mee”, reageert Annelien Bredenoord, hoogleraar medische ethiek en D66-fractievoorzitter in de Eerste Kamer. „In eerste instantie schrikken mensen van nieuwe ontwikkelingen. Dit vind ik bemoedigend.” Iemand uit de zaal is kritisch: „De gevolgen van deze technieken zijn onoverzichtelijk. Als je beseft dat bonobo’s en chimpansees slechts 1,5 procent genetisch verschillen van de mens, kunnen we daarmee zo een nieuwe soort mensachtige creëren.”
Een andere stelling luidt: ”Als ik ziekte bij mijn kind kan voorkomen met nieuwe technieken doe ik dat.” Hiermee wordt gedoeld op technieken die een genetische afwijking in een embryo kunnen opsporen en corrigeren.
„Die keuze is aan de ouders”, stelt Bredenoord. „We moeten terughoudend zijn”, vindt Carla Dik-Faber, Tweede Kamerlid namens de ChristenUnie. Iemand uit de zaal reageert: „Als je eenmaal in een medisch traject zit, zijn de remmen los. Dus begin je met een nieuwe techniek, dan zit je zo in fase vier of vijf.” Bredenoord: „Techniek is als een script. Start je de eerste taak, dan gaat het proces door tot alle stappen gezet zijn.” Femke Mol, gynaecoloog bij het Amsterdam UMC, geeft aan dat het omgekeerde ook vaak het geval is: dat patiënten die in een behandelingstraject zitten, afhaken, terwijl de begeleidende arts de kans dat ze nakomelingen kunnen verwekken als veelbelovend inschat.
Wasstraat
Bredenoord: „Het morele aspect hangt niet zozeer af van de techniek, als wel van de kwaliteit van het gesprek tussen de arts en patiënt.” Artsen worden, wat haar betreft, goed opgeleid, ook in de ethische aspecten van een behandeling. „Bij de geneeskundeopleiding krijgen studenten twee maanden ethiek. Ze worden flink door de wasstraat gehaald.”
Maar wie beslist welke aandoeningen met een genetische techniek aangepakt mogen worden, en welke niet? Dik: „Die keuze is aan de beroepsgroep. De overheid bepaalt op advies van Zorginstituut Nederland alleen welke technieken toegestaan zijn.”
Twee derde van de circa zeventig aanwezigen op de avond vindt niet dat embryo’s gekweekt mogen worden voor wetenschappelijk onderzoek. Dik is een „beetje blij” met de uitslag. Met embryotechnieken zetten we als samenleving een grote stap, volgens haar. „Niemand zal zeggen bij het zien van een embryo: dat is een mens. Maar wel: dat is menselijk leven. Alles wat ons mens maakt, zit daarin verborgen. De beschermwaardigheid van het leven geldt vanaf het prille begin.” Dik vindt knutselen aan embryo’s in het lab moeilijk te rijmen met de vier morele principes van de medische ethiek: autonomie, weldoen, niet-schaden en rechtvaardigheid.
Bredenoord denkt daar anders over. Volgens haar gaan die vier principes prima samen met wetenschappelijk onderzoek doen met embryo’s. „In de laatste stap van een nieuwe voortplantingstechniek testen we die op embryo’s. Wil je dat niet in een lab doen, dan zul je een vrouw zwanger moeten maken. Maar ik geef toe dat ik weinig waarde hecht aan het vroege embryo.”