De eerste koninklijke auto
Het Nederlandse koningshuis maakt in 1901 voor het eerst kennis met het fenomeen automobiel. De groothertog van Mecklenburg trakteert koningin Wilhelmina en prins Hendrik op een autoritje. Pas op 21 juli 1904 kan het Nederlandse volk de koningin toejuichen als ze per gehuurde Peugeot passeert, op weg naar een huwelijksvoltrekking in Vollenhove. Vanaf dat moment worden vaker Peugeots gehuurd bij de toenmalige importeur, de Verwey & Lugard Automobiel Maatschappij in de hofstad.
Hoewel de eerste officiële hofauto’s bij het Nederlandse Spyker worden gekocht, gaat de primeur van de eerste auto in de koninklijke familie naar Renault. Prins Hendrik blijkt zo gecharmeerd van de mogelijkheden die de automobiel biedt, dat hij in 1905 beschermheer van de Nederlandse Automobiel Club wordt – en vervolgens kan hij zelf natuurlijk niet achterblijven. Op 17 juli 1908 wordt door Renault-importeur F. Grund uit Arnhem een 35 pk viercilinder Renault-chassis gefactureerd voor 11.600 gulden.
Daarmee is de auto nog niet rijklaar. Rijtuigenfabrikant Hermans & Co uit Den Haag komt eraan te pas om het chassis te voorzien van een landaulet opbouw (carrosserievorm met neerklapbaar dak aan de achterkant) met vijf zitplaatsen achterin: twee permanente plaatsen met daarnaast drie strapontins (klapstoeltjes). De carrosserie is overwegend blauw, met zwarte details en vergulde biezen. Op de grijze interieurstof is de prinselijke kroon geborduurd. Elektrische verlichting en een spreekbuis behoren tot de uitrusting, terwijl de door de importeur opgeleide chauffeur kan beschikken over een horloge, een snelheidsmeter, diverse hoorns en een fluit op de uitlaat om overig verkeer te waarschuwen. Geschilderde kroontjes en wapens op de koets onderstrepen de vorstelijke status van de auto.
De Renault van prins Hendrik heeft een viercilinder motor met 7430 cc inhoud. Met een gewicht van een slordige 2000 kilo haalt de Renault 35 CV een topsnelheid van 80 kilometer per uur.