Gods verberging
Johannes 16:22
„En gij dan”, zegt Christus, „hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.”
Zo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeren en met gejuich tot Sion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vreugde en blijdschap zullen ze aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. Ze zullen eeuwige vreugde hebben (Jesaja 51:11 en Jesaja 61:7b, vergelijk Galaten 5:22). Verblijdt u in de Heere te allen tijde; wederom zeg ik: verblijdt u (Filippenzen 4:4). In Wie gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen (1 Petrus 1:6). Deze is in zichzelf en naar haar aard geen zonde, maar een genadegift van God, in de weg van onthouding en niet van toevoeging (zoals men dat uitdrukt). Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, dezelfde strijd hebbende, hoedanige gij in mij gezien hebt, en nu in mij hoort (dat is dus: kruis en vaderlijke kastijding) (Filippenzen 1:29, 30). Die verduistering en wegneming van de vreugde en de geestelijke genieting geschieden ten opzichte van de wijze hoe ze werkzaam zijn. Ze geschieden van de kant van God, onze Vader, van Wie daarom gezegd wordt Zijn aangezicht af te wenden en te verbergen. Waarom verbergt Gij Uw aangezicht en houdt mij voor Uw vijand? (Job 13:24). Maar toen Gij Uw aangezicht verborg, werd ik verschrikt (Psalm 30:8).
Gisbertus Voetius, hoogleraar in Utrecht (”De geestelijke verlatingen”, 1646)