Kerkenwerk in roerig Indië
De oecumene tussen protestantse militairen in Nederlands-Indië heeft de ontzuiling nauwelijks bevorderd. En de secularisatie ook niet op grote schaal. Twee conclusies uit een bundel artikelen over ”De kerken en de oorlog in Indonesië, 1945-1950”.
De soldaten in de Oost hielden samen kerkdiensten en avondsluitingen en vormden zelfs ”noodgemeenten” met gemeenschappelijke avondmaalsvieringen. Dat gebeurde niet vanuit een streven naar kerkelijke eenheid, maar omdat er te weinig geestelijk verzorgers waren, omdat de legerpredikanten alle protestantse soldaten in een bepaald gebied moesten bijstaan en omdat de omstandigheden in Indië nu eenmaal anders waren dan in het vaderland.
De kerken in Nederland maakten zich er wel zorgen over. Zij verzetten zich in die tijd juist tegen de Doorbraak, de naoorlogse ontzuilingsbeweging, die een aantal protestanten tot de PvdA deed toetreden. Bezorgdheid was er niet alleen over identiteitsvervaging, maar ook over verruwing en de verleidingen van het soldatenleven. De kerken correspondeerden dan ook met hun leden in de verre archipel, stuurden hun geestelijke lectuur toe en zetten zich in voor het regelen van geestelijke verzorging.
Interprotestants
De kerkelijke saamhorigheid in Indië was vooral interprotestants; tot de rooms-katholieken bleef afstand bestaan. De meeste militairen waardeerden de oecumene. Eenmaal terug in Nederland voegden ze zich echter veelal weer in het spoor van hun eigen kerk. Van verregaande ontkerkelijking was dan ook geen sprake.
Twee groepen hielden zich volgens de auteurs afzijdig van de gemeenschappelijke diensten en avondmaalsvieringen: de vrijgemaakt gereformeerden en de militairen afkomstig uit de Gereformeerde Gemeenten. Van die laatste groep, die slechts heel summier aandacht krijgt, wordt ten onrechte verondersteld dat alle soldaten niet ingeënt waren en dat dit een van de redenen voor hun kerkelijke isolatie was. De Christelijke Gereformeerde Kerken en de Oud Gereformeerde Gemeenten worden niet genoemd.
Soekarno
De Gereformeerde Kerken vrijgemaakt bestonden nog maar kort en waren nog volop bezig hun positie af te bakenen ten opzichte van de synodaal gereformeerden, waarvan ze zich in 1944 hadden afgesplitst. De opbouw van het nieuwe kerkverband ging snel: na ruim een jaar waren er 216 gemeenten, die samen 77.000 leden telden.
De vrijgemaakt gereformeerden waren volgens prof. dr. G. Harinck unaniem in hun steun voor het regeringsbeleid. Het uitroepen van de Indonesische republiek door Soekarno en de zijnen in 1945 beschouwden ze als een revolutionaire daad. Harincks conclusie dat „geen ander kerkgenootschap zich officieel of officieus zo expliciet uitsprak inzake de Indonesische Republiek” vraagt om een vergelijking met de kleinere kerken en om bestudering van hun publicaties, evenals de stelling dat geen ander kerkverband zo afwijzend stond „tegenover onderlinge samenwerking en tegen de noodgemeenten als het vrijgemaakte.”
Het tekort aan veldpredikers was nijpend. Tussen 1945 en 1950 werden 150 legerpredikanten uitgezonden naar Indië. Twee van hen kwamen om het leven; vele anderen werden ziek of raakten gewond.
De Gereformeerde Kerken vrijgemaakt wilden ook veld- en vlootpredikers werven, maar besloten in 1946 daarvan af te zien omdat elke legerpredikant verplicht was in de noodgemeenten „mensen tot de sacramenten toe te laten, die hij om Christus’ wil in het vaderland er van verwijderd zou moeten houden.”
Twee jaar later volgde de uitspraak dat een legerpredikant niet als kerkelijk ambtsdrager maar als politiek ambtenaar werd beschouwd. De geestelijke verzorging werd een taak van de thuisgemeente; het landelijk deputaatschap werd opgeheven. Enkele predikanten trokken tijdelijk naar Nederlands-Indië om soldaten geestelijke verzorging te bieden. Ook vanuit de vier vrijgemaakte kerken die in Indië werden gesticht was er contact met militairen, voor zover dat lukte in het uitgestrekte eilandenrijk.
Geweld
De misstanden waaraan een aantal Nederlandse militairen zich schuldig maakte, krijgen de laatste jaren alle aandacht, waardoor het beeld soms nogal scheef en eenzijdig wordt. Ook in dit boek wordt niet verzwegen dat Nederlandse legergroepen hier en daar mensen vermoordden en kampongs in brand staken. „Rémy Limpach heeft in zijn werk aangetoond dat Nederlandse militairen systematisch en structureel oorlogsmisdaden hebben begaan”, stelt het boek. Er staat echter niet bij wat Limpach ook herhaaldelijk heeft gezegd: dat de meerderheid van de militairen géén extreem geweld gebruikte, dat hun positie vaak uiterst moeilijk was en dat de aandacht voor het geweld nogal ongenuanceerd is.
De legergeestelijken hebben de geweldsexcessen nauwelijks aangekaart, uit sympathie met ‘hun jongens’, uit wantrouwen jegens het thuisfront en omdat ze vonden dat problemen binnen het leger moesten worden opgelost. Ze reageerden dan ook kwaad toen zendeling ds. H. A. C. Hildering een verslag van een Indonesische collega naar Nederland stuurde dat beschreef hoe militairen in het dorpje Peniwen inwoners doodschoten. Ook waren er „Christelijke vrouwen, die hard aangepakt zijn en ziek zijn geworden”, ofwel, ze waren verkracht.
Dominee als klokkenluider. Omdat hij het nodig vond dat iemand de kat de bel aanbond. Aanvankelijk kreeg ds. Hildering waardering; later werd hij bestempeld tot leugenaar en vriend van Soekarno, en er dreigde zelfs strafvervolging.
Soldaat uit dankbaarheid
Voor de Joodse militairen was de geestelijke verzorging nieuw. Voor de oorlog hadden ze weliswaar al een militair tehuis bij garnizoen Weltevreden in Indië –ook al waren er slechts zo’n vijftien Joodse soldaten–, maar een legerrabbijn was er niet.
Wrang is dat de overheid een benoeming van zo’n rabbijn voor de gemobiliseerde troepen in Nederland in 1939 niet toestond. Eenzelfde afwijzende houding was er bij de legerleiding in 1947: er zouden in Indië te weinig Joodse militairen zijn en ze zouden te veel verspreid gelegerd zijn, waardoor zelfs een kort bezoek van een rabbijn aan de soldaten te duur bevonden werd.
Van de Joden die naar Indië gingen, meldden sommigen zich als vrijwilliger uit dankbaarheid voor wat Nederland voor hen had gedaan. In de bundel wordt dat geweten aan de „verzetsmythe, die verhulde dat veel Nederlanders zich niet actief met hulp aan Joden en met gewapend verzet hadden beziggehouden.” Er kan natuurlijk wel erkentelijkheid geweest zijn voor wat individuele Joden aan behulpzaamheid en herbergzaamheid hadden ervaren.
In tranen
Er gingen ook Duitse en Oostenrijkse Joden naar Indië: zij hadden de Nederlandse nationaliteit niet gekregen en hoopten die alsnog te bemachtigen door in het leger dienst te nemen. Andere Joden moesten als dienstplichtige naar de archipel. Hun traumatische ervaringen tijdens de oorlog waren geen reden voor vrijstelling.
Minstens één ouderpaar wist alsnog te bewerkstelligen dat hun zoon niet naar Indië hoefde: de vader schreef aan de minister van Oorlog dat zoon Max „het mij éénigst overgebleven kind” was en dat twee anderen en een schoonzoon niet uit het concentratiekamp waren teruggekeerd. De ouders gingen ook bij de minister op audiëntie en dat verliep zo emotioneel dat ze gedrieën in tranen waren. Max was al ingescheept, maar mocht alsnog naar huis.
Voor de geest en het moreel van de troepen. De kerken en de oorlog in Indonesië 1945-1950, Marleen van den Berg en George Harinck (red.); uitg. Verloren; 237 blz.; € 25,00.