Statenvertaling moest de onderlinge vrede bevorderen
Als je de Bijbel goed leest, verdwijnen alle geschillen. Dat hoor je niet alleen sommige hedendaagse christenen beweren, de taalwetenschappers van de vroege zeventiende eeuw dachten het ook. Vandaar het grote verlangen naar een nieuwe, wetenschappelijke Bijbelvertaling in de tijd van de Dordtse synode.
De toonaangevende predikanten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw hadden diep ontzag voor talenkennis, en dat kwam door hun opleiding. Rond 1600 kon je als student aan de beide Nederlandse universiteiten –Leiden en Franeker– colleges volgen bij sommige van de grootste taalgeleerden van Europa: Josephus Justus Scaliger, Daniël Heinsius en Johannes Drusius.
Zij waren geen theologen, maar filologen of, om het hedendaagser te zeggen: ze hoorden bij de letterenfaculteit. En daar gebeurde het, in die tijd. Zoals de studenten later in de zeventiende eeuw te hoop liepen voor de anatomische lessen –want daar leerde je écht iets nieuws–, zo waren ze aan het begin van de zeventiende eeuw vol van woorden en zinnen en teksten, en de nieuwe inzichten die de humanistisch geschoolde taal- en letterkundigen daarover te bieden hadden.
Terug naar de bronnen, dat gold tijdens de renaissance voor alle literatuuronderwijs, maar zeker ook voor de Bijbelwetenschap. Niet langer was de tekst van de Vulgaat of de Septuagint –de gezaghebbende Latijnse en Griekse kerkelijke Bijbelvertalingen– doorslaggevend, je moest als theoloog of letterkundige de Bijbel in de grondtalen kunnen lezen, want die tekst alleen had goddelijk gezag. De Griekse editie van het Nieuwe Testament van Erasmus, de inzichten van de rabbijnen, de nieuwe gereformeerde Bijbelcommentaren – er ging een wereld voor de studenten open.
Enig wantrouwen voelden de theologen soms wel bij het onderzoek naar de overlevering van de Bijbeltekst, maar in het algemeen gingen de taalgeleerden de perken van de gereformeerde orthodoxie niet te buiten. Ze erkenden bijvoorbeeld dat er soms varianten mogelijk waren, maar die varianten deden –schreef Heinsius– niets af aan wat een mens moest geloven, en al evenmin leerden ze wat hij niet moest geloven, want God had er in Zijn voorzienigheid voor gezorgd dat er in de handschriften niets essentieels verloren gegaan was.
Gekrakeel
Intussen leden de studenten hevig onder al het gekrakeel tussen remonstranten en contraremonstranten dat al vele jaren vóór de Dordtse synode aan de Leidse universiteit de kop opstak. Een van die studenten was de latere revisor Jacobus Revius, die, de ruzies moe, overstapte naar Franeker om zich onder leiding van Drusius écht in het Hebreeuws en de oosterse talen te gaan bekwamen. „De beste studenten trokken zich om strijd terug en verspreidden zich naar andere universiteiten”, schreef de theoloog Johannes Hoornbeeck over deze periode.
Het is geen wonder dat de taalgeleerden veel aantrekkingskracht uitoefenden: ze hadden groot vertrouwen in het menselijke vermogen tot tekstbegrip, en koesteren de idealistische gedachte dat alle dogmatische problemen met grondige Bijbelstudie op te lossen zouden zijn. De twisten in de godsdienst, zei Scaliger, komen uit niets anders voort dan uit onbegrip van de grammatica. En Drusius was dezelfde mening toegedaan: bekwame taalgeleerden hingen geen theologische dwalingen aan. Volgens hem leidde een goed begrip van de Bijbeltekst onvermijdelijk tot het orthodoxe standpunt – en niet andersom.
Tegen die achtergrond is de roep om een nieuwe Bijbelvertaling aan het begin van de zeventiende eeuw hoogst begrijpelijk. Maar de theologen van de Dordtse synode –die het besluit tot de Statenvertaling uiteindelijk namen– hadden na jaren- en jarenlange twisten één ding geleerd. Ze geloofden niet langer dat wetenschappelijk onderzoek naar de grondtekst van de Bijbel álle conflicten kon oplossen. Geen mens kon onbevangen de Bijbel lezen, voor een goede uitleg was altijd de bril van de gereformeerde theologie nodig. En uiteindelijk was het alleen de verlichting door de Heilige Geest die het ware inzicht in de betekenis kon geven. Voor het verstaan van de Bijbel was niet allereerst technische kennis nodig, maar vooral een gelovige en biddende studie- en luisterhouding.
Het verklaart waarom er in de commissie die jaren later, vanaf 1626, van start ging met het grote project van de Statenvertaling, geen enkele taalgeleerde zitting had. Zulke mensen gaven wel advies, maar het vertaal- en revisiewerk zelf werd gedaan door toonaangevende gemeentepredikanten en een enkele hoogleraar theologie: Bogerman, Baudartius, Rolandus, Walaeus, Hommius en vele anderen. Zij vormden de generatie die daar bij uitstek ook wetenschappelijk voor uitgerust was, grotendeels gevormd door Scaliger, Heinsius en Drusius. Misschien wel de laatste generatie predikanten voor wie theologie en filologie probleemloos hand in hand gingen.
Nederlandse traditie
Het vertaalwerk gebeurde in overeenstemming met de richtlijnen die de Dordtse synode had opgesteld, waarbij de gereformeerde theologie en de Nederlandse traditie het kader vormden. Zo bepaalde de synode dat de vroegmiddeleeuwse masoretische tekst de basis zou vormen voor het Oude Testament en de zogenaamde ”textus receptus” in de editie van Erasmus voor het Nieuwe Testament. Vertalers en revisoren hoefden verder niet over andere handschriften of problemen van tekstoverlevering na te denken.
Verder lag er de opdracht om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de Deux-Aesbijbel, de meest gebruikte Bijbelvertaling van dat moment. De kerkgangers moesten vertrouwde klanken blijven horen, om „aanstoot te vermijden” die kon voortvloeien uit te veel veranderingen. Daarom vertaalden de Statenvertalers wél consequent de Hebreeuwse constructies ”knecht der knechten”, ”ijdelheid der ijdelheden” en ”koning der koningen”, maar kozen ze níét voor het ”lied der liederen” – dat moest het Hooglied worden, in lijn met de Nederlandse traditie. Recent onderzoek van D. J. de Kooter laat zelfs zien dat tachtig procent van het Nieuwe Testament in de Statenvertaling te herleiden is tot de Deux-Aesbijbel.
Opmerkelijk is, ten slotte, dat de Dordtse synode bepaalde dat dogmatische geschilpunten buiten de vertaling moesten blijven – of dat helemaal gelukt is is een andere vraag, want soms zijn in de kanttekeningen wel degelijk contraremonstrantse standpunten te herkennen. Maar de vertalers hebben in elk geval hun best gedaan om de dogmatiek zoveel mogelijk buiten hun werk te houden. Misschien blijkt daaruit toch nog énige hoop dat de uitgave van een nieuwe Bijbelvertaling –in 1637 verscheen het resultaat van alle inspanningen– verzoenend kon werken.