Aangesteld
Hebreeën 5:4
„En niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron.”
Die tijd van de aanstelling had geen plaats en ook geen naam, voordat de Hogepriester geboren was op aarde. Maar zonder met een al te nieuwsgierig oog te zoeken om in te dringen in deze plechtige onderhandelingen in een eeuwigheid zonder dagtekening, waarin en waardoor onze gezegende Heere tot het ambt bestemd was en de betrekking als Hogepriester over het huis Gods aanving, kunnen wij misschien een onderscheid maken tussen de raadsbesluiten zelf, en de openlijke afkondiging ervan. Voor de openlijke verklaring van de Vader aan de Zoon –namelijk voor het woord van de eed: „Gij zijt priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek”– hielden Vader, Zoon en Heilige Geest, de eeuwige drie-enige Jehova, heilige raad aangaande de zaligheid der kerk. Haar ellendige toestand, als verdorven in Adams val, was voorzien, en een plan beraamd in het eeuwig gemoed om haar van haar verwoestingen te redden. Dit was de „raad des vredes” (Zacharia 6:13), het eeuwig verbond dat in alles wel geordineerd en bewaard is (2 Samuël 23:5). De Vader ontwierp dat plechtige verdrag, de Zoon nam het aan en de Heilige Geest bekrachtigde het. De Zoon van God nam het op Zich om Hoofd, Man, Voorspraak, Middelaar en Verlosser te worden van de ontelbare menigte die de Vader Hem gegeven heeft om Zijn volk te zijn, opdat Hij eeuwig in hen verheerlijkt zou worden.
J. C. Philpot, predikant te Stamford (”Jezus, als de grote Hogepriester van het huis Gods”, 1862)