Eerst in het zuiden gezondere banken, dan pas Europese garanties
Banken in Zuid-Europa hebben nog forse bedragen aan slechte leningen uitstaan. Daardoor zit bescherming van spaarders via een Europese regeling er voorlopig niet in. Eerst de balansen opschonen.
Tot 2007 kregen burgers in ons land bij een faillissement van een bank 20.000 euro van hun tegoed terug. Daarna was dat 40.000 euro en vanaf oktober 2008 –toegepast bij bijvoorbeeld de ondergang van DSB– praten we over 100.000 euro. Inmiddels hanteren alle EU-lidstaten die grens. Elk van hen doet dat met een eigen reserve voor uitbetalingen aan gedupeerden. Die wordt opgebouwd door de sector in enkel het desbetreffende land zelf.
Het ligt voor de hand om in ons verenigd Europa alles bij elkaar te gooien: één, goed gevulde pot, waaraan de banken uit alle landen bijdragen. Dat verbreedt het draagvlak, deelt en spreidt de risico’s en voorkomt dat bij een calamiteit met een of meer grote spelers de middelen van de desbetreffende nationale regeling misschien tekortschieten. De onderhandelingen over zo’n Europees depositogarantiestelsel zitten echter muurvast.
Het is het laatste element dat ontbreekt aan de bankenunie. Die startte in 2014 met overheveling van het toezicht op de financiële bedrijven naar de ECB. In 2015 kwamen er bepalingen voor de redding of ontmanteling als een van hen in problemen raakt en voor het meebetalen daaraan door aandeelhouders en schuldeisers. Nu nog het derde onderdeel: een gezamenlijke ‘verzekering’ voor spaarders.
Invoering daarvan blijkt lastig. Veel banken in het zuiden hebben de boel onvoldoende op orde. We moeten er niet van opkijken als er daar eens een omvalt. Kans dus dat via de Europese garantie vooral geld naar het zuiden stroomt. En dat ligt politiek gevoelig. Er zijn al enorme bedragen naar Griekenland gegaan; al waren dat leningen en is het nog steeds de bedoeling dat die ooit terugbetaald worden.
Eenrichtingsverkeer op dit vlak stuit –begrijpelijk– op weerstand. Het bemoeilijkt het debat over hervorming van de eurozone. Het legt de discussie over een Europees depositogarantiestelsel lam. Onder meer Nederland en Duitsland voelen er niets voor dat hun banken opdraaien voor ongelukken met branchegenoten in het zuiden, zolang die niet eerst hun positie versterken.
Volgens cijfers van de Europese Commissie valt in de hele EU 4,6 procent van alle bankleningen aan te merken als niet-presterende of oninbare leningen. Dat zijn leningen waarover langer dan negentig dagen niet aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Op het hoogtepunt van de crisis was het 6,7 procent.
De percentages in Griekenland (46,7), Cyprus (32,1), Portugal (14,6) en Italië (12,1) liggen ver boven het gemiddelde. Tijd voor actie. De economie floreert. Betere omstandigheden om schoon schip te maken, zijn nauwelijks denkbaar. Laat de betrokken banken dus hogere buffers aanleggen, hun probleemkredieten afschrijven en het verlies accepteren, of die vorderingen met een hoge korting verkopen aan professionele beleggers die hopen eraan te kunnen verdienen. Lagere risico’s op de bankbalansen in het zuiden, pas dan lijkt een Europees depositogarantiestelsel, en daarmee voltooiing van de bankenunie, haalbaar.
Voor spaarders maakt het allemaal niets uit, zij hoeven zich geen zorgen te maken. Hun geld is via de nationale regelingen nu immers ook al tot een ton veilig.