Marinus Dankers, marineman in Rehoboth
Vroeger reisde hij als onderofficier bij de Koninklijke Marine de wereld over. Voor langere tijd werd hij uitgezonden naar Nieuw-Guinea en de Nederlandse Antillen. Nu woont Marinus Dankers (90) eenhoog in Huize Rehoboth in Rotterdam. „Buiten is alles aan Sodom en Gomorra gelijk geworden. Het geruis van Zijn voetstappen kun je al horen.”
Dankers is van 1927, maar nog steeds loopt hij rechtop, alsof hij nog bij de marine zit. Met stevige pas marcheert hij door zijn appartement. Een rolstoel heeft hij niet, een rollator heeft hij niet nodig. Zijn gedachten zijn nog glashelder en last van ouderdomskorzeligheid –zo noemt hij het– heeft hij ook niet. „Maar „ek word wel baie oud”, zeggen ze in Zuid-Afrika. Ik denk weleens: Marinus, jongen, hoe zou je ’t nou maken als er een rollator moet komen of als je nog eens je gedachten kwijtraakt? Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat we nog niet vernield zijn.”
Zijn kamertje eenhoog staat vol met foto’s van Jo, zijn overleden vrouw, van zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Hier en daar liggen stapeltjes boeken – psalmboeken, Bijbels, boeken over kerkgeschiedenis en vaderlandse geschiedenis. Het tafelkleed van rode pluche verdwijnt onder kranten, knipsels en plakboeken. Over een stoelleuning hangt zijn geblokte stropdas.
Wie waren uw ouders?
„Wat een lieve ouders heb ik gehad. Vader was timmerman en doodbidder. Hij leerde ons de leer, moeder leerde ons het leven. Toen moeder 30 jaar oud was, vreesde ze de Heere al. En ze vroeg vaak aan ons: „Heb jij al een nieuw hartje?” We zijn opgegroeid in een godvrezend gezin waarin aan de kinderen verteld werd dat er een mogelijkheid was van zalig worden. Mijn wieg getuigde al van de vreze des Heeren.”
Marinus Dankers heeft 46 jaar in Den Helder gewoond, van 1968 tot 2014. Nadat zijn vrouw overleden was, verhuisde hij als 87-jarige weduwnaar naar Rotterdam, eerst naar Huize Avondrust in IJsselmonde. Nu Avondrust wordt gerenoveerd, woont Dankers tijdelijk in Rehoboth in Alexanderpolder. „Ik woon dan hier en dan daar. Graag wil ik weer terug naar Avondrust, maar ik zie wel tegen de verhuizing op. Ik ben een beetje een zwerver geworden. Maar lang kan ’t allemaal niet meer duren. Och, och, och.”
Dankers werd in Hardinxveld-Giessendam gedoopt door ds. D. C. Overduin. Catechisatie kreeg hij van ds. Joh. van der Poel. Over ds. Van der Poel zegt Dankers: „Hij liet ons op een buitengewone manier zien Wie de Heere Jezus is. Hij preekte als Andreas, die tegen zijn broer Petrus zei: „Nou moet je toch eens komen. Wij hebben Hem gevonden!” Van der Poel zei de dingen, zoals wij het beleefden. Prachtige uitdrukkingen had hij, zoals deze: „De weg naar den hemel is een bemodderde weg.” Was ik een echte poeliaan? Dat wilde ik niet, maar ik was het natuurlijk wel. Het is niet goed om een dominee te verheerlijken, maar Van der Poel had, met al zijn gebreken, wel unieke trekken. Als hij over Zacheüs preekte, zág je die man in de boom zitten.”
De herinneringen aan Den Helder zijn vele. Twee plekken in Den Helder raken nog altijd Dankers’ ziel, het kerkje aan de Hoogstraat, waar hij twintig jaar ouderling was, en de begraafplaats Huisduinen. Over het kerkje: „Daar was de Heere weleens in ons midden. Daar mochten we weleens innig avondmaal houden. Dan hing de hemel laag. Wat hebben we er kostelijk gekerkt. Daar heeft de Heere, onzes ondanks, Zijn werk gedaan.”
Over de begraafplaats: „Daar liggen ze begraven, achter de hagen van Huisduinen, onder de zwaai van het vuurtorenlicht, mijn dochter Margreet en mijn schoonzoon Jonas in één graf, en mijn vrouw en onze dochter Gerdien in één graf. In dat graf van mijn vrouw en Gerdien, daar kom ik ook te liggen. Op de steen staat bij de naam van mijn vrouw: „Ik roep U aan…” Straks komt bij mijn naam te staan: „…’k blijf op U wachten.”
Zwaar valt de stilte in Dankers’ kamertje. „Wat raakt een mens toch veel kwijt onderweg. Maar wat heeft de Heere God mij uit vele angsten gered.”
Veel oude mensen zijn eenzaam, stond in de krant.
„Ik heb ’t ook gelezen. Dan trekken ze nog weer geld uit voor de ouden van dagen en sturen ze van die bezoekbroeders en bezoekzusters langs. Maar ze hoeven bij mij niet te komen, want ik ben niet eenzaam en ik verveel me nooit. Echt niet. Ik sta wel aan de kant, maar ben nog graag overal bij. En in Rehoboth kan ik met iedereen praten, en als er niks meer te praten is, dan ben ik graag op mezelf. Hier is altijd wel iets te lezen. Mijn vrienden staan in de boekenkast, Smijtegelt en Van Reenen, levensbeschrijvingen van Edwards en Whitefield, daar krijg ik geen ruzie mee, ook niet met ”Dispereert niet” van Algra, of met ”Het zien op Jezus” van Ambrosius. Als Ambrosius in zijn boek nou niet altijd zo druk was geweest met Engeland, dan was dat misschien wel het mooiste boek dat ik in de kast heb staan.”
U zingt ook weleens graag een psalm, alleen.
„Elke morgen. Eerst een psalm uit 1773. Daarna kijk ik wat ds. C. J. Meeuse ervan gemaakt heeft.”
Dankers grijpt zijn stok, loopt in gezwinde pas naar de kast, pakt een boekje met de psalmberijming van Meeuse (vol met potloodstrepen), en wijst aan: „Hier. Moet je nou toch eens kijken hoe hij Psalm 22 heeft berijmd. Zo ontzettend mooi. Let ook op het rijmschema.”
Plechtig en met eerbied citeert Dankers: „Mijn kracht verdroogt, een potscherf is mijn hand; mijn tong verkleeft aan keel, aan lip en tand; Gij legt mij als een dode aan de kant, in ’t stof der aarde.” „Wat een prachtige taal, hè: „Gij legt mij als een dode aan de kant…””
U was oud gereformeerd, toen vrij oud gereformeerd, vervolgens hersteld hervormd en nu kerkt u ook weleens bij de gereformeerde gemeente.
„In Den Helder was ik ouderling bij de oud gereformeerde gemeente. In 1999 maakte de gemeente zich los van het verband van de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Toen waren we vrij oud gereformeerd. We stonden alleen, maar alleen is maar alleen. Dat was voor Adam niet goed en voor ons ook niet. En zo volgde in 2005 de aansluiting bij de Hersteld Hervormde Kerk. Nu ik in Rotterdam woon, ligt mijn lidmaatschap bij de hersteld hervormde gemeente in Barendrecht in de kast. Toen ik in Avondrust woonde, kon ik daar op de fiets naartoe. Maar vanuit Alexanderpolder is dat te ver, helemaal de Brienenoordbrug over, dat gaat niet. Rehoboth staat naast de gereformeerde gemeente van Alexanderpolder. Nu ja, zo is ’t zo’n beetje gegaan.”
Voor u zijn de kerkmuren niet hoog?
„Ik heb geen kerkmuren. Wat zou ik ermee moeten doen? Ik ben zo oecumenisch als wat, als het Evangelie maar klinken mag, als er maar verkondigd wordt dat er alleen bij de Heere Jezus redding is en dat we zonder Hem voor eeuwig verloren gaan.”
U bent al op leeftijd. Laat nog eens een boodschap achter voor de gereformeerde gezindte.
„Toe jongens, kruip alsjeblieft een beetje bij elkaar. De kerk is een schuilplaats tegen de vloed, maar Sion is een nachthutje in de komkommerhof geworden. We zijn zo individualistisch. Zorg toch dat je hier op aarde Hem samen kunt loven, mét elkaar, niet iedereen maar op z’n eentje. Dat is niet Bijbels. Erken elkaar. Doe niet zo wantrouwig. Heb een beetje begrip voor iemand die er net iets anders over denkt dan jij. We bevechten elkaar al om een gezang. Zouden we toch eens mogen leren om weer kerk te zijn als in de tijd van de Nadere Reformatie. Hoewel, toen was er ook al narigheid, tussen Comrie en Van der Groe bijvoorbeeld. We zullen het wel nooit leren.”
Ook binnen de gereformeerde gezindte verschuiven de opvattingen geruisloos, over man en vrouw, over schepping en evolutie. Hoe moet dit verder?
„Ik lees in de Bijbel gewoon wat er staat. Ik zou zeggen: Lieve mensen, blijf lezen wat er staat. Anders vallen we nog eens uit elkaar.”
Komt de wijsheid met de jaren?
„Dat zeggen de mensen weleens, hè. Maar ’t is niet waar hoor. Het is beter om een wijs jongeling te zijn, dan om een oud en zot koning te zijn, zegt Salomo. Heere, zet een wacht voor mijn lippen, dat ik me op mijn oude dag niet bezondig met mijn tong. Maar de Heere kan het wel geven, wijsheid op je oude dag. Dat is mijn uitzien, dat Zijn Geest mij ware wijsheid leer’.”
U zou best last van heimwee kunnen hebben.
Ik denk wel veel aan alles wat voorbij is gegaan, aan mijn vrouw, aan mijn dochter Gerdien, aan mijn dochter Margreet en mijn schoonzoon Jonas. Ze zijn er niet meer, de weg van alle vlees gegaan. Ik moet er veel aan denken, maar heimwee heb ik niet en levensmoe ben ik niet. Wat ik wel erg vind, is dat ik niet meer huilen kan. Dat komt door de ouderdom, zeggen ze. Soms wilde ik wel dat ik nog eens huilen kon, zoals David, die zijn bedstede doornatte met zijn tranen. Hij zei: „Waterbeken vlieten uit mijn ogen.” Maar ik denk dat mijn tranen zijn opgedroogd.”
Onophoudelijk citeert Dankers psalmregels en oude gezangen: „Ik denk vaak: Marinus, waar is God, op Wien ge bouwdet, en aan Wien g’ uw zaak vertrouwdet?” En dan weer: „Blijf bij ons Heer’, want d’ avond is nabij.”
U vrouw zei weleens tegen u: Je bent een zieltje zonder zorgen.
„Dat wás ik, een zieltje zonder zorgen, een optimist, en ik zag achter de wolken altijd wel weer de zon schijnen. Totdat mijn vrouw overleed, en vier jaar later mijn dochter Margreet. Toen was ’t voorbij. Dat was toch zo’n groot verlies, niet onder woorden te brengen. Over de Heere heb ik niet te klagen, Hij is voor mij goed en goed doende, elke dag opnieuw, maar op mijn leeftijd valt ’t niet mee om alleen te zijn. Alle praatstof is weg.”
De mens zou moeten leven alsof het morgen eeuwigheid kan zijn. Smijtegelt zegt: „Houd je bewijzen gereed.”
„Ach ja, die lieve Smijtegelt. Ik heb op de preekstoel in Den Helder alle preken van hem gelezen en zijn catechismusverklaring twee keer helemaal. „Houd je bewijzen gereed.” Ja, dat heeft hij gezegd. Ach, nog eventjes. We moeten gereedschap van vertrek maken. Maar ja, sterven is wel God ontmoeten. Laten we toch niet met grote woorden over de dood spreken. Ik zie ernaar uit dat ik straks met Theodorus a Brakel mag zeggen: „Wát? Is dít sterven!” Brakel hoorde de klokken al luiden en hoorde de jubel al uit de hemel. Als er nou straks maar een kruimeltje geloof mag zijn. God is er vrij in. Hij zal in elk geval voorkómen dat Dankers er zelf nog met de zegewagen vandoor zal gaan. Och, och, och.”
Dankers kijkt ver het raam uit, schudt het hoofd, peinst hardop: „Wat is toch de eeuwigheid? Wat is toch het sterven? Wie is de Eeuwige, Die in de stilte van de eeuwigheid alles in Zijn raad besloten heeft? Wij weten als kleine mensjes ook nauwelijks waar we over praten. Deze dingen zijn voor ons veel te groot en het komt ons ook niet toe alles te weten. In de eeuwigheid is er geen dimensie meer, geen tijd meer, geen ruimte meer, zijn er geen zwarte gaten meer, geen verborgenheden en geen geheimen meer. Mijn Toevlucht is hierboven. Als ik dat toch niet zou weten, waar zou mijn hoop en moed gebleven zijn.”
Levensloop Marinus Dankers
Marinus Dankers werd op 29 november 1927 geboren in Hardinxveld. In 1946 trad hij in dienst bij de Koninklijke Marine, waar hij uiteindelijk onderofficier werd. Daarna benoemde de SGP hem tot voorlichtingssecretaris. Dankers trouwde in 1952 met Johanna Stephina Meerkerk. Hun huwelijk werd gezegend met drie kinderen en negen kleinkinderen. In 1989 verongelukte dochter Gerdien Post-Dankers (35) in Haïti; in 1999 stierf schoonzoon Jonas Post (54) aan een hersentumor; in 2007 overleed zijn vrouw in de leeftijd van 87 jaar; in 2011 zijn dochter Margreet (53) na een langdurige ziekte. Dankers woont in Huize Rehoboth te Rotterdam.