„Statenvertaling moest begrijpelijk zijn”
De taal van de Statenvertaling moest een „gemeene taele” zijn. Dat zei Kees Jan van Linden afgelopen zaterdag tijdens de studiemiddag van het genootschap Ex Oriente Lux in Dordrecht. „Het mocht geen gekunstelde taal zijn, maar het moest een taal zijn die breed begrepen werd.”
De vereniging Ex Oriente Lux (Het licht komt uit het Oosten) had naast haar jaarvergadering in de Trinitatiskapel in Dordrecht een studiemiddag georganiseerd over ”De Statenvertaling van de Bijbel en het Nabije Oosten”. De vereniging wil de kennis van het Oude Nabije Oosten bevorderen. De bijeenkomst trok ongeveer 90 bezoekers.
Van Linden –Bijbelvertaler en docent klassieke talen– verricht op dit moment een promotiestudie aan de Vrije Universiteit Amsterdam over de context van de Statenbijbel als vertaalkundig project. Hij hield een lezing over de vertaalprincipes van de Statenvertalers.
Achterlopen
Een belangrijk motief voor een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling in de eerste helft van de 17e eeuw, was de Europese context, zo zei Van Linden. „Het idee was dat de Nederlanden achterliepen op de anderen.” Een voorschrift dat de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) meegaf aan de vertalers, was dat zij dicht bij de grondtekst moesten blijven. „Meestal wordt op deze regel het etiket ”letterlijk vertalen” of ”concordant” geplakt.”
Letterlijkheid kan verschillende betekenissen hebben, zo legde Van Linden uit. Zo kan het betekenen dat woordsoorten gelijk blijven, bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord blijft een zelfstandig naamwoord en dat elk Hebreeuws woord met hetzelfde Nederlandse woord wordt weergegeven.
Van Linden liet enkele uitzonderingen op de regel van het gelijk blijven van woordsoorten zien. „Wel wordt altijd in de kanttekeningen weergegeven hoe het letterlijk in het Hebreeuws wordt weergegeven.” Veel woorden zijn ook niet honderd procent concordant vertaald, zo legde Van Linden uit. „Waar het kon, is het toegepast.”
Een ander voorschrift van de synode was dat de vertalers korte commentaren moesten toevoegen, waarbij rekenschap moesten gegeven worden van de vertaling. Episcopius, de voorman van de remonstranten, had waardering voor de vertaling, maar niet voor de kanttekeningen. „Er zijn goede bij, sommige zijn middelmatig, vele zijn slecht.”
De vertalers waren goed opgeleid en hadden veel kennis, aldus Van Linden. „Ze waren ruim voorzien in de nodige boeken.” Duidelijk is dat de vertalers niet over één nacht ijs gingen. Alles werd uit de kast gehaald voordat er een keus gemaakt werd.”
Fred van Lieburg, historicus aan de Vrije Universiteit Amsterdam, hield een inleiding over de Dordtse synode. Hij vertelde een anekdote over de Leidse theoloog Gomarus, die zijn Duitse vakgenoot Matthias Martinius uitdaagt tot een duel. Gomarus haalt een uitspraak aan uit de fabels van Aesopus. „Gomarus vond Martinus een opschepper. Het voorval toont dat het spannend was op de synode, dat de geleerden hun klassieken kenden en daaruit citeerden.”
Theodor Dunkelgrün, historicus aan de Universiteit van Cambridge, hield een lezing over de Johannes Drusius de Oudere (1550-1616), wetenschappelijk voorbereider van de Statenvertaling. Drusius gold in zijn tijd als de meest geleerde hebraïcus, zo stelde Dunkelgrün.
Drusius, afkomstig uit het Vlaamse Oudenaarde, studeerde in Leuven en in Cambridge. In 1577 werd hij aangesteld als hoogleraar Hebreeuws aan de universiteit van Leiden. Vanaf 1585 tot aan zijn dood was Drusius hoogleraar in Franeker. „Zijn wetenschappelijke reputatie en zijn beminnelijke persoonlijkheid naar zijn studenten droegen eraan bij dat ”Franeker” een universiteit van Europese faam werd.”
Vertalers
De drie vertalers van de vertaling van het Oude Testament voor de Statenvertaling, Wilhelmus Baudartius, Gerson Bucerus en Johannes Bogerman –de laatste was ook voorzitter van de Dordtse synode– studeerden bij hem.
Naast Hebreeuwse en Aramese grammatica’s die hij voor studenten verzorgde, behoren ook Bijbelcommentaren tot het werk van Drusius. Voor de Statenvertalers waren deze commentaren erg nuttig en belangrijk, aldus Dünkelgrun. Drusius’ commentaren waren filologisch van aard. Hij bedreef geen dogmatische, maar een vergelijkend historische exegese. „Drusius’ lijfspreuk was dat er in de taalkunde geen ketterij bestond.”
De Leidse Midden-Oostendeskundige Gerrit van der Kooij hield de slotlezing lezing over ”Bijbelillustraties: op zoek naar het Bijbelse verleden”. Onder meer titelbladen, vignetten en initialen, landkaarten, archeologische illustraties en taferelen werden besproken.