Cheney raadpleegde geldschieters Republikeinen
Achttien van de 25 energiebedrijven die het meeste bijdroegen aan de Republikeinse verkiezingskas in 2000 hadden vorig jaar directe toegang tot vice-president Dick Cheney of tot zijn werkgroep die een nieuw energiebeleid voor de VS moest uitstippelen. Drie bedrijven werden bij de werkgroep vertegenwoordigd door het gemeenschappelijk (olie-)lobbyorgaan American Petroleum Institute.
Deze gegevens blijken uit een onderzoek van The New York Times. De krant heeft direct contact opgenomen met alle energiebedrijven die de Republikeinen hebben gesteund tijdens de verkiezingscampagne van 2000. De meeste bedrijven waren zeer open over hun contact met vice-president Cheney of met de werkgroep. Het Huis van Afgevaardigden heeft de vice-president maandenlang gevraagd om de namen van de bedrijven waarmee de werkgroep contact had, maar Cheney weigerde die vrij te geven. Het General Accounting Office (GAO, onafhankelijke rekenkamer van het Congres) stapte daarom vorige week naar de rechter om de gegevens per dagvaarding te krijgen.
Veel bedrijven begrijpen niet waarom Cheney zo geheimzinnig doet. „Op deze manier wordt de indruk gewekt dat er iets illegaals heeft plaatsgevonden, terwijl het toch logisch is dat een werkgroep die zich met het energiebeleid bezighoudt overleg pleegt met vertegenwoordigers van de betrokken sector”, aldus Frederick Psalmeer, topman van het energiebedrijf Peabody, dat eigendom is van investeringsbank Lehman Brothers. „Het is nu wel duidelijk waar het belangrijkste advies voor Washingtons nieuwe energiebeleid vandaan kwam”, aldus directeur Carl Pope van Amerika’s oudste en grootste milieuorganisatie, Sierra. Pope heeft overigens ook tweemaal contact gehad met de werkgroep van Cheney.
Dat de voormalige oliebazen George Bush en Dick Cheney de energiesector erg welgezind zijn blijkt intussen ook uit een herziening van het beleid dat Washington sinds het begin van de jaren tachtig huldigde, namelijk ’de vervuiler betaalt’. Daarbij werd in 1980 bij wet een speciaal fonds gecreëerd waarin alle olieproducenten een jaarlijkse bijdrage stortten. Dit zogeheten Superfund Trust Fund betaalde via het Environmental Protection Agency (EPA, het Amerikaanse alternatief voor een milieuministerie) opruimingsoperaties na vervuiling door de olie-industrie. De financiering van dit fonds werd jaarlijks geregeld via een aparte wet. Die werd in 1995 geblokkeerd door het Congres, waar de Republikeinen toen een meerderheid hadden.
De Republikeinse regering-Bush heeft nu laten weten dat men de jaarlijkse vernieuwing van deze financieringswet achterhaald vindt. De wettelijke bescherming die de desbetreffende wet uit 1980 de olieproducenten biedt tegen aansprakelijkheidsclaims na vervuiling blijft echter overeind. „Concreet betekent dit dat de olieproducenten juridisch beschermd blijven, maar dat zij niet meer hoeven te betalen voor het opruimen van de gevolgen van hun vervuiling. De kosten gaan dus of indirect naar de belastingbetaler of er wordt eenvoudigweg niet meer opgeruimd”, aldus Erc Schaeffer. Hij nam afgelopen week ontslag als hoofd van de controledienst van het EPA. In zijn ontslagbrief aan EPA-chef Christine Whitman beschuldigde hij de regering-Bush ervan de controlerende taak van het EPA „te ondermijnen.”