Column: De strijd van de organist
De organist is door het dienstwerk dat hij verricht een gevaarlijk man. Hij maakt de gewijde sfeer in no-time kapot. Hij trapt al spelend op lange tenen van mijmerende kerkgangers. Die worden niet meer gesticht, door zijn schuld. Of zijn gevoelvolle orgelspel is muzikaal onder de maat. De eisen die aan de speelman worden gesteld zijn zeer divers. Kerkenraad, pubers en gemeenteleden formuleren ieder hun eigen pakket.
De kerkenraad, die aan het begin van de dienst binnenstapt, mist direct al een en ander. Het inleidend orgelspel ging aan de ambtsbroeders voorbij. Ze vernemen de ergernissen via de beleving van de luisteraar. Of de organist de gemeente heeft gesticht is niet te beschrijven. Bij de mondelinge toelichting van het contract hameren de kerkenraadsleden daarom veiligheidshalve op eenvoudig orgelspel.
Het jongetje op de voorste bank ziet de organist niet dansen bij het inleidend orgelspel. Op YouTube maakt hij dat dagelijks mee. Z’n zus van 16 vindt het allemaal precies hetzelfde klinken als de vorige keer; alleen de psalm is anders. Moeder walgt ervan: de organist speelt zo veel drukke loopjes bij de rustige psalm, dat de mooie melodie gaat wiebelen. Ze kan zich niet concentreren op het Bijbelgedeelte. Het voorspel voor de laatste lofpsalm gaat alle perken te buiten: een concert. De indrukken van de preek zijn weg.
De organist heeft lang gezocht naar eredienstwaardige muziek. Na veel studie is hij goed voorbereid bij het orgel aangekomen. Bij de eerste psalm voelt hij het echter al: de gemeente slaapt nog. Hij trekt enkele registers extra open. Vol enthousiasme speelt hij de gemeente wakker. De verantwoordelijkheid voor goede samenzang ligt immers bij hem. Moeilijk is het om de gemeente te laten nadenken over de dieptrieste inhoud van de psalmtekst halverwege de dienst. De mensen blijven hard zingen.
Aan het eind van de dienst voert de organist een innerlijke strijd over z’n uitleidend orgelspel. Een mooi gezang is voorgedragen in de preek. „Alleen de psalmen en de Enige gezangen”, staat er in z’n reglement. Hij besluit te improviseren over de collectezang. Daar past prachtig de eerste regel van het genoemde gezang tussen. Zo weerklinkt de preek. Onderweg naar huis overdenkt hij z’n daden. Hij heeft aangesloten bij de preek en z’n verantwoordelijkheid genomen voor de zang.
Enkele maanden later belt iemand van de kerkenraad. Hij geeft de klachten door die bij de huisbezoeken over het orgelspel zijn genoemd. „Hou het maar een beetje rustig”, is het welgemeende advies. Vertwijfeld vraagt de organist zich af: „De context van de liturgie bepaalt toch hoe en wat ik speel? Of zijn toch de klachten van de leden bepalend?”