Zo kwam de Statenvertaling tot stand
„Een groot verhaal”, zo noemt Dirk-Jan de Kooter (27) de totstandkoming van de Statenvertaling. En juist vanwege dat grote verhaal waagden theologen, historici en taalkundigen zich niet snel aan een onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van wat eeuwenlang dé Nederlandse Bijbel zou zijn.
De Kooter blijkt degene te zijn over wie de Leidse dr. C. C. de Bruin in 1937 schreef: „Er wordt slechts gewacht op iemand, die zich zal aangorden tot de aantrekkelijke taak, het innerlijk wordingsproces van onzen volksbijbel te schetsen.”
De totstandkoming van de Statenvertaling boeide De Kooter –afgestudeerd in het vak van de ideeëngeschiedenis– in hoge mate. „Tijdens mijn masteropleiding aan de Universiteit Utrecht kreeg ik bij de afdeling bijzondere collecties van de Utrechtse universiteitsbibliotheek een Statenbijbel uit 1637 in handen. Heel bijzonder. Er kwam een vrouw naar me toe die me vroeg wat voor boek dit was. Ik legde het haar uit en daarna raakte ze de Bijbel heel even aan. Ze wilde contact hebben met dat verleden.”
Een docent raadde hem na zijn studie aan om contact op te nemen met prof. dr. August den Hollander, hoogleraar religieus erfgoed aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Al snel kwam er een onderzoeksvoorstel tot stand, dat resulteerde in een proefschrift van meer dan 450 bladzijden. De Kooter zal dat dinsdag verdedigen.
Bent u verbaasd dat dit onderzoek niet eerder is gedaan?
„Ja, eigenlijk wel. Omdat het zo’n goudmijn is. Er valt veel meer over de Statenvertaling te zeggen als je de denkstappen van de vertalers ziet. Er heeft weleens iemand onderzoek gedaan naar de totstandkoming van het Oude Testament in de Statenvertaling, maar de wording van het Nieuwe Testament waar ik me op richtte, heeft niemand eerder zo uitgebreid onderzocht.”
In het onderwerp zag De Kooter een „mooi terrein” om zich verder te ontwikkelen. „Je houdt je bezig met taalkunde, geschiedenis en theologie. Zo blijf je breed. Ik heb dinsdag dan ook opponenten uit diverse vakgebieden.”
Juist die interdisciplinariteit zorgde er volgens de promovendus voor dat er niet eerder naar het ontstaan van het Nieuwe Testament in de Statenvertaling is gekeken. Een theoloog doet nu eenmaal niet zo snel historisch onderzoek. „De Statenvertaling is een groter verhaal. Met de digitale bronnen die nu beschikbaar komen, heb je veel meer kansen om onderzoek te doen. Ik fotografeerde de oorspronkelijke documenten en kon daarna steeds op de digitale beelden terugvallen. Dat is nodig om te herkauwen, zogezegd.”
Een belangrijke vondst van de onderzoeker was dat de vertalers van het Oude Testament bij het boek Openbaring te hulp zijn geschoten. Dat moet zijn geweest in de fase waarin de kanttekeningen werden opgesteld (zie kader). De Kooter: „De tekst van Openbaring wijkt zo af van de rest van het Nieuwe Testament dat ik niet anders kan concluderen dan dat de vertalers van het Oude Testament hieraan gewerkt hebben. Je ziet het aan het woordgebruik dat ingewikkelder is. En aan het feit dat ze in de kanttekeningen explicieter afstand nemen van de Rooms-Katholieke Kerk, iets wat ze in het Oude Testament ook deden en wat je verder in het Nieuwe Testament minder ziet. Ook zijn de kanttekeningen uitgebreider en komen er meer Latijnse termen in voor.
Het is bijzonder om te zien dat de vertalers zo met hun tijdnood omspringen en een deel uitbesteden aan collega’s. Als in 1635 de pest uitbreekt, zie je iets dergelijks tijdens het revisorenberaad. Ze maken dan extra haast om de tekst af te krijgen.”
U stelt dat de gereformeerde leer duidelijk in de Statenvertaling tot uitdrukking komt. Hoe zit dat precies?
„De vertaler is natuurlijk gebonden aan de grondtekst, maar er zijn bij vertalen accentverschillen mogelijk. Neem de verdorvenheid van de mens. Als je de passages hierover vergelijkt met die in de rooms-katholieke Bijbelvertaling, onder andere de Leuvense Bijbel uit 1548, zie je dat de Statenvertaling benadrukt dat de mens niet tot het goede in staat is. De Statenvertalers leunden sterk op de grondtekst, maar ze maakten dus andere keuzes dan de rooms-katholieken. Denk bijvoorbeeld aan het kerstverhaal. Daar spreekt de Statenvertaling over „in mensen een welbehagen” en de rooms-katholieke Bijbel over „mensen die van goede wille zijn.”
Ik krijg dan meteen de vraag: wie heeft er gelijk? Daar kan ik geen antwoord op geven. In het soort onderzoek dat ik gedaan heb, laat je dat in het midden.”
Is dat niet onbevredigend?
„Wel als je wilt weten wat er écht in de Bijbel staat. Maar dan kies je een andere invalshoek. Ik vergeleek twee contemporaine Bijbelvertalingen.”
Maar als christen wilt u toch weten wat er in de Bijbel staat?
„Zeker, maar dan moet je de Bijbel in het Hebreeuws en Grieks lezen. En ook dan lees je door de bril van je eigen tijd. De tekst in haar oorsprong is moeilijk te bereiken, omdat we het grootste deel van de oorspronkelijke bronnen daar omheen niet kennen.”
De vertalers gebruikten ook termen uit hun eigen tijd. Ze rekenden guldens bij wijze van spreken om tot euro’s.
„Daar zijn veel voorbeelden van inderdaad. Stadhouder, markt, en ga zo maar door. Ze hadden daar geen problemen mee, zo blijkt uit de stukken.”
Welke conclusie verbindt u daaraan?
„Dat het een historische vertaling was, net als andere vertalingen uit die tijd. Maar als je vraagt welke conclusie ik daar voor nu aan verbind… Dat soort vragen wil ik niet teveel stellen in mijn onderzoek. Je moet je eigen culturele bril zoveel mogelijk afzetten.
Dat is niet altijd eenvoudig. Begin twintigste eeuw was de Statenvertaling volgens sommige geleerden aan vernieuwing toe. De kennis van het Grieks nam toe en daarom moest er een verbetering plaatsvinden, vond onder andere nieuwtestamenticus prof. dr. F. W. Grosheide. Hij vermengde echter verschillende onderzoeken. Terwijl hij aansloeg op het Grieks, delibereerden de Statenvertalers over varianten in de Deux-Aesbijbel of in de vertaling van Beza. Grosheide vertekende de geschiedenis met zijn visie op hoe de Statenvertaling in zijn tijd bekeken moest worden.
Een ander punt is de Herziene Statenvertaling. Deze leunt op de Statenvertaling en daarom zou je kunnen pleiten voor het gebruik ervan. Anderzijds is de tijdskloof voor een herziening wel heel groot geworden. De Synode van Dordrecht bedoelde de vertaling als een document waarin eerdere vertalingen verbeterd zouden terugkomen. Dat is gelukt.
Hoe het nu volgens de Statenvertalers zou moeten, kun je op basis van mijn onderzoek niet zeggen. Je kunt alleen je eigen conclusies trekken. Die van mij is: met het min of meer loslaten van de Statenvertaling geef je ook het rijke verleden dat erbij hoort prijs, namelijk de studie- en geloofsijver die de vertalers erin legden.”
Proces van vertalen
De totstandkoming van de Statenvertaling deelt De Kooter op in drie fasen.
l Allereerst verkenden de vertalers de al bestaande Nederlandse Bijbelvertalingen die al in omloop waren, zoals de Deux-Aesbijbel en de Liesveltbijbel. Zij brachten daarbij verschillende vertaalopties in kaart. Dat duurde van begin 1628 tot halverwege 1629.
l In de tweede fase kwamen de kanttekeningen tot stand. Hiervoor trokken ze vanaf 1629 zo’n vijf jaar uit. Daarna lag het werk een tijdje stil voordat de derde fase begon.
l Tijdens de laatste fase kwamen de revisoren uit alle provincies, met uitzondering van Drenthe, naar Leiden. Elk gewest leverde een revisor voor het Oude en een voor het Nieuwe Testament. Het revisorenberaad vond plaats vanaf 16 november 1634 tot 10 oktober 1635. Ten slotte vond de controle van de drukproeven plaats.
Statenvertalers
Er werkten drie vertalers aan het Nieuwe Testament in de Statenvertaling: Festus Hommius, Jacobus Rolandus en Antonius Walaeus.
l Hommius (1576-1640) was een vurig strijder voor het contraremonstrantisme. Tijdens de Synode van Dordrecht was Hommius scriba. Hij studeerde aan drie universiteiten en had diverse theologische publicaties op zijn naam staan. Met grote ambtelijke en theologische ervaring begon Hommius aan zijn vertaalwerkzaamheden.
l Rolandus (1562-1632) bekleedde als assessor van de Synode van Dordrecht een belangrijke functie in de strijd tegen het remonstrantisme. Hij studeerde in Genève en Heidelberg en was onder meer predikant in Amsterdam. Na zijn overlijden nam Walaeus zijn taken over. Walaeus deed ook al eerder werkzaamheden. Mogelijk kwam dit doordat Rolandus met zijn gezondheid kampte. Hij ging vrijer met de vertaling om dan Rolandus.
l Ook Walaeus was een felle tegenstander van het arminianisme. Hij schreef diverse theologische boeken in het Latijn en legde een grote geleerdheid aan de dag. Hij begon zijn loopbaan in Middelburg waar hij Grieks doceerde. Later werd hij hoogleraar te Leiden.
Verder onderzoek naar vertaaldocumenten
De Kooter wil na zijn promotie alle overwegingen van de vertalers van het Nieuwe Testament in een uitgave bundelen. „Dat geeft mooi aan welke gedachten er bij hen gespeeld hebben”, onderbouwt hij zijn vervolgstap.
Op het Meertensinstituut voor onderzoek van de Nederlandse taal en cultuur in Amsterdam gaat hij een parallel historisch Bijbelcorpus samenstellen onder leiding van dr. Nicoline van der Sijs. Het gaat dan niet om een weergave van wat de Statenvertalers overwogen hebben, maar om een corpus van Bijbelvertalingen uit minstens vier Germaanse talen, waarbij het streven is om uit elke eeuw een Bijbelvertaling op te nemen. „We bouwen het rustig op, uitgespreid over meerdere jaren.”
Er is nog genoeg te doen, want de vertaaldocumenten zijn „redelijk rommelig.” Eerst gaat De Kooter de handschriften ontleden, daarna wil hij notities van andere geleerden verzamelen. Zo moet er een totaalbeeld van het vertaalproces ontstaan.