Van der Steur en Hennis verdienen navolging
Het wordt aftellen voor het kabinet-Rutte II. Verloopt alles volgens planning, dan beëdigt koning Willem-Alexander donderdag de nieuwe ministersploeg.
Enige weemoed zal ongetwijfeld die bewindslieden bezetten die in Rutte III niet terugkeren. Hetzelfde geldt voor het legertje van afgetreden ministers en staatssecretarissen. Dat zijn er maar liefst zeven. Nooit eerder moesten in een naoorlogs kabinet zoveel bewindslieden door affaires, conflicten of gebrek aan vertrouwen tussentijds het veld ruimen.
Wat tot de eigenaardige conclusie leidt dat Rutte II enerzijds een kabinet is dat, na zeven achtereenvolgende kabinetten die de eindstreep niet haalden, eindelijk weer stabiliteit en continuïteit in het landsbestuur bracht. Terwijl het anderzijds ook een ministersploeg was die te kampen had met ongemeen veel reuring in het personele vlak.
Hoewel, eigenaardig? Die twee dingen kúnnen voor een deel samenhangen. Immers, hoe langer een kabinet zit –Rutte II zat op anderhalve week na vijf jaar– hoe groter de kans dat bewindslieden moeten aftreden.
Zit er een patroon in die zeven gedwongen aftredens? In elk geval is het opmerkelijk dat vijf van hen tot de VVD behoorden (behalve Van der Steur en Hennis ook Weekers, Opstelten en Teeven) en slechts twee (Verdaas en Mansveld) tot de PvdA. Maar verder is het lastig om er een rode draad in te ontdekken.
De een (Verdaas) kwam in problemen door zijn declaratiegedrag in een vorige functie. De ander (Weekers) gleed uit over de bananenschil van het uitbetalen van toeslagen door de Belastingdienst. Een derde (Opstelten) kostte de zoektocht naar een bonnetje –dat uiteindelijk helemaal niet zoek bleek te zijn– de politieke kop.
Minstens zo interessant als de oorzaak en omstandigheid van hun val, is de manier waarop deze bewindslieden de handdoek in de ring gooiden. Die verschilt namelijk flink. Een deel van hen maakte het aftreden bekend op een persconferentie. Anderen (met name Van der Steur en Hennis, maar tot op zekere hoogte ook Weekers) gingen over het geschilpunt in kwestie het debat met de Kamer aan en maakten daar, in het hart van de Nederlandse democratie, hun vertrek wereldkundig.
Wat verdient de voorkeur? In politiek Den Haag bestaat onder politici en Binnenhofwatchers de laatste decennia veel sympathie voor de zogeheten Carrington-doctrine. De Britse minister Lord Carrington trad in 1982 uit eigener beweging af toen het erop leek dat zijn ambtelijke diensten de aanval van Argentinië op de Falklandeilanden niet hadden zien aankomen.
De vraag is echter wat je met dit voorbeeld precies kunt. Wie ermee wil aantonen dat een minister niet pas hoeft af te treden als hij een bepaalde fout of misstand persóónlijk had kunnen voorkomen, heeft daarin volledig gelijk. Een bewindsman moet net zo goed het veld ruimen als er in zijn ambtelijke organisatie onvergeeflijke fouten zijn gemaakt zónder dat hij daarvan persoonlijk kennis droeg of er iets aan had kunnen veranderen. Dat is nu eenmaal de essentie van het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid.
Een geheel andere vraag is of een bewindsman die onder vuur ligt metéén moet vertrekken of dat hij zich eerst in het parlement moet verantwoorden. Voor die laatste route kozen Van der Steur en Hennis. En dat is eigenlijk de koninklijke weg.
Niet zozeer omdat deze bewindslieden, zoals men wel zegt, strijdend ten onder gingen. Winstpunt van hun aanpak is vooral dat de Kamer nog één keer tot de bodem kan gaan bij het ondervragen van de minister over de precieze feiten betreffende de aan de orde zijnde kwestie. Daaruit kan de politiek, in het bijzonder de nieuwe bewindspersoon, lessen trekken voor de toekomst zodat herhaling hopelijk voorkomen wordt.
Zo ging het bij Van der Steur en Hennis. Die gang van zaken verdient navolging. Als er afgetreden moet worden, laat het dan op de best mogelijke wijze gebeuren.