Vijf overwegingen voor wie met griezelige kinderboeken in aanraking komt
Spoken, monsters of andere griezels, spannend-enge passages. Zodra zulke ingrediënten in een kinderboek terechtkomen, klinken er kritische geluiden. Terecht. Tegelijk is het goed om te beseffen dat griezelen iets van alle tijden is: zelfs Van de Hulst joeg zijn lezers flink de stuipen op het lijf. Maar er zijn verschillen met nu.
Na rustige jaren met vredige Kinderboekenweekthema’s zoals ”Feest” (2014) en ”Opa’s en oma’s” (2016) is het onderwerp van dit keer er een waar de haren zomaar van overeind kunnen gaan staan: griezelen. Niet gek dus dat bij zowel de christelijke boekenbrancheorganisatie BCB als bij de organisator van de Kinderboekenweek, stichting CPNB, kritische vragen binnenkwamen over het thema. Waarom zou een kinderboek ook „gruwelijk eng” moeten zijn, zoals het motto van de Kinderboekenweek, die woensdag start, suggereert?
Een terechte vraag: heel wat ouders en opvoeders zullen hun kind niet graag een gruwelijk eng boek in handen geven. Maar natuurlijk hoeft een griezelig boek niet meteen gruwelijk te zijn. Wat is griezelen eigenlijk? Is het per definitie fout? En wat maakt een boek griezelig? Vijf overwegingen.
1. We griezelen allemaal weleens
Iedereen griezelt weleens. Al is het maar voor spinnen. Wie ergens van griezelt, voelt huivering, een vorm van angst. Maar vaak komt er ook een positief gevoel bij kijken. Het is een angstaanjagende, maar ook plezierige sensatie.
Neem de klassieker ”We gaan op berenjacht” (Helen Oxenbury), een prentenboek waar al generaties peuters bij gegriezeld hebben, ook al ontbreekt het in het boek aan stereotiepe griezelelementen. In het verhaal gaat een gezin goedsmoeds op berenjacht. Tot het een beer tegenkomt, een echte. Dat wordt het pas echt spannend!
Is het trouwens ook niet frappant dat ouders geregeld griezelspelletjes met hun kinderen doen? Wie joeg nog nooit een peuter de stuipen op het lijf met een denkbeeldig muisje dat zomaar in het kindernekje kroop? Waarbij glashelder is dat een muis totaal onschuldig is, in tegenstelling tot –zeg– een zombie.
2. Je hebt griezelen en griezelen
Wanneer is een boek eigenlijk een griezelboek? Bij avonturenseries kun je ook zomaar de angst in je benen voelen. En wat te denken van historische kinderboeken van de –ook onder christenen– veelgelezen Rob Ruggenberg? Die neemt bepaald geen blad voor de mond als hij over heftige (en bloederige) momenten in de geschiedenis schrijft. Waar zit de grens tussen spannend en griezelig? En is griezelig eng ook meteen té eng? „De grens (…) ligt voor iedereen anders”, meent Kinderboekenweekorganisator CPNB.
Toch lijkt CPNB wel een richting te kiezen, want wie afgaat op de boeken die de stichting dit jaar aandraagt als leestip, zit al snel in de hoek van geestverschijningen en doodskisten. Titels als ”Geestenjagers” (Joseph Delany), ”De zombie van Zandwijk” (Reggie Naus) en ”Spookschrijvers” (Henk Hardeman) zijn veelzeggend. Het levert boeken op waarbij grenzen worden overschreden, al wint het goede vaak wel van het kwade.
Om nog even op prentenboeken terug te komen: juist daarin komen opvallend vaak monsters (of monstertjes) voor, zoals het klassieke kinderboekenmonster Gruffalo (Julia Donaldson). Die prentenboekmonsters zien er misschien wat griezelig uit, maar ze blijken doorgaans lief. Zodat kinderen hun angsten kunnen overwinnen, is het idee.
3. ‘Lieve’ griezels zijn onschuldig, of niet?
Hedendaagse griezelboeken maken één ding snel duidelijk: monsters –in welke vorm dan ook– hoeven in boeken voor kinderen die de Gruffaloleeftijd zijn ontgroeid niet meer lief te zijn. Kinderen van pakweg boven de acht jaar moeten kennelijk zelf in staat zijn hun angsten te beheersen. Als ze samen met boekpersonage Merel Jansen (Will Mabbit) oog in oog met de Heksenkoningin staan bijvoorbeeld, die wél kwaadaardig tot op het bot blijkt te zijn.
Tegelijk is het goed om te beseffen dat boeken waarin duistere machten een rol spelen, niet meteen in het genre griezelboek thuishoren. In dat geval vallen –om een klassieker te noemen– de Narniakronieken van C. S. Lewis ook onder die noemer.
Zelfs een heks of een vampier op het omslag maakt een boek niet per se „gruwelijk eng” – al zegt zo’n personage natuurlijk wel iets over de toon van zo’n boek. Bij het gros van de boeken voor jongere kinderen zien personages er griezeliger uit dan ze daadwerkelijk zijn. Dolfje Weerwolfje (Paul van Loon) is eigenlijk een behulpzaam wolfmensje. En heksje Lilly (Knister) is een lief meisje, en griezelige avonturen lopen bij haar met een sisser af. Zo blijkt een levende mummie in werkelijkheid een kind met een laken om zich heen geslagen.
Maar één grote vraag blijft overeind staan: waarom zou je kinderen belasten met duistere motieven? Zouden ze niet –ook in afgezwakte vorm– een deur kunnen openzetten die je graag gesloten wilt houden? Als die eenmaal openstaat, kan er zomaar van alles binnenkomen: vampiers die je kunt afschrikken met een kruisbeeld (Dolfje Weerwolfje), een vrouw zonder hoofd (”Een spook(t)huis voor Fiene” van Mirjam Mous) of tot leven gekomen doden op een kerkhof (”De familie Grafzerk. Niet te filmen!” van Henk Hardeman).
4. Ook zonder spook kan boek griezelig zijn
Skeletten en schaduwen, ze zorgen voor een griezelig decor. Maar of een boek echt eng wordt, is niet louter hiervan afhankelijk. Wie dieper graaft in het verhaal, ziet dat of iets echt griezelig is vooral wordt bepaald door de spanning en de dreiging die de auteur opbouwt. Zo kan, om een sterk voorbeeld te noemen, Gideon Samson in ”Zwarte zwaan” een griezelig beklemmend verhaal neerzetten – waar geen vampier aan te pas komt. Juist de ruimte in het verhaal, de lege plekken die een auteur laat, vliegen de lezer naar de keel.
Tegelijk –dat is eigenlijk precies tegenovergesteld– kunnen lege plekken ook een rustpunt zijn in een spannend verhaal. Zo is het maar goed dat sprookjes, in ieder geval actuele bewerkingen, niet allerlei gruwelijke details laten zien. Zoals kinderboekenschrijver Rian Visser het deze zomer in een essay in de Volkskrant stelde: het is prima dat de wolf Roodkapje opeet, maar hóé, dat hoef je als auteur niet in de finesses te beschrijven.
Nu we het toch over de invloed van de schrijver hebben: de heersende opvatting is dat uiteindelijk de lézer de baas is over het boek. Die kan het boek zelf dichtslaan. Of dat nog op tijd is, is natuurlijk de vraag.
5. Griezelen is van alle tijden
Om in het achterhoofd te houden: griezelen in kinderboeken is zeker niet nieuw. Ronduit luguber is de geschiedenis van Jaap uit 1859 (door ene Hopmanius). Jaap kruipt in een kist om anderen te laten schrikken, maar komt vast te zitten. Een jaar later wordt hij gevonden, dood. („Men vond een pet, een zwarte das;/ Een hes, een broek, een hoopje asch;/ Daarbij wat beendren en een tol,/ Een kleinen zak met knikkers vol. –/ Dat was het overschot van Jaap;/ Zóó kwam hij aan zijn end, de knaap!”). Weliswaar diende zo’n verhaal als vermaning, maar kinderen kregen het toch maar –in tekst en beeld– voor ogen.
Ook in kinderboeken uit protestants-christelijke hoek ging het er lang niet altijd liefjes aan toe. Het is niet voor niets dat de erven van W. G. van de Hulst een herdruk van ”Om twee schitteroogjes” tegenhouden vanwege „wrede scènes” in het boek. Minder wreed, maar griezeliger is het verhaal over de suikerbollenbakker van dezelfde auteur. Wie ooit ”In de Soete Suikerbol” las, herinnert zich vast de geheimzinnige zwarte handschoen of de angstaanjagende punthoed.
Van de Hulst was meester in het scheppen van akelig-griezelige passages (zie ”Van die griezelig zwarte puntkappen”). Maar waar Van de Hulst die spanning vooral opbouwt door suggestie –in de gedachten van de bakkersvrouw bijvoorbeeld– zitten er in het huidige griezelboekenaanbod exemplaren die beduidend duisterder en soms letterlijk duivels zijn. Zoals de serie over Doem Duivelsz van Tatum Flynn, die zich afspeelt in „de Hel.” De humor –de uitgever prijst het boek aan als „grappig”– is tussen pentagrammen, guillotines, en verdoemde zielen ver te zoeken.
Van zo’n sinistere serie kun je je eenvoudig verre houden. Misschien schuilt er daarom nog meer gevaar in kinderboeken die subtieler flirten met duistere elementen. Zouden die op het eerste gezicht gezellige kinderboeken ertoe kunnen leiden dat kinderen levende doden of geesten waar je dwars doorheen kunt lopen gewoon gaan vinden? Ze zouden zomaar kunnen vergeten dat er een geestenwereld bestáát. Niet als goede vondst van een kinderboekenschrijver, maar als springlevende werkelijkheid.
Van die griezelig zwarte puntkappen
„Verschrikkelijk! Vier handen grepen tegelijk naar haar mond, net als toen ze voor de rechtbank stond; … vier zwarte handen. Naast haar, áchter haar, vóór haar uit, overal kropen van die griezelig zwarte puntkappen met haar mee; een hele stoet… Ze hoorde hen achter hun maskers lachen; lachen om háár. En als ze maar een kik durfde geven, rezen de zwarte handen, om haar mond dicht te knijpen… Vreselijk!”
(Uit: ”In de Soete Suikerbol. Deel 2”)