Reformatie stimuleerde onderwijs
De Reformatie in de zestiende eeuw stond op de bres voor het onderwijs, eerder en krachtiger dan andere confessionele groepen. Er was sprake van bloei van gereformeerde theologische scholen en academies. Dat beklemtoonden diverse sprekers vrijdag in Amsterdam tijdens een symposium over gereformeerd (theologisch) onderwijs in de vroegmoderne tijd.
Het symposium was georganiseerd ter gelegenheid van de inauguratie van dr. W. Janse als bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Sprekers uit binnen- en buitenland onderstreepten het accent bij de eerste gereformeerden op grondig onderwijs, ook in de theologische wetenschap.
Dr. S. Ehrenpreis, historicus aan de Humboldt-universiteit in Berlijn, stelde dat elke confessionele richting in de tijd van de Reformatie zich beijverde om mensen kennis bij te brengen, mede uit het oogpunt van wederzijdse concurrentie. „Niet de stichters van de moderne staat, maar theologen en plaatselijke schoolmeesters waren erin geïnteresseerd dat hun gemeenteleden het alfabet leerden.” De kerken van de gereformeerde Reformatie benadrukten, meer dan de luthersen, de gedachte dat onderwijs een publieke zaak is. In deze eerste decennia van het ontstaan van de gereformeerde kerken lag er een grote nadruk op het bestuderen van de Heilige Schrift en het trainen in lezen van teksten. Rond het midden van de zeventiende eeuw circuleerden er tal van catechetische teksten.
De Gereformeerde Kerk in de Republiek sprak de overheid erop aan dat ze scholen op moest richten en onderhouden. „Dat wil zeggen: door gereformeerde schoolmeesters te benoemen die lidmaten van de kerk waren en bovendien zuiver in de leer en godzalig”, zo zette pedagoog dr. L. F. Groenendijk uiteen. Alleen zij mochten schoolmeesters zijn die de Drie Formulieren ondertekenden. „Het inplanten van de ware religie zag de kerk als het belangrijkste doel van de school. Evenals vóór de Reformatie stond het onderwijs op de publieke school in dienst van de kerk, die van de school voorbereiding op het kerklidmaatschap verwachtte. Daarin nam het godsdienstonderwijs een belangrijke plaats in.”
Dr. Groenendijk constateerde echter dat de medewerking van de overheid, vooral in de confessioneel pluriforme steden, lang niet altijd verzekerd was. Na de Dordtse synode werd het belang van de catechese benadrukt: in het gezin, op scholen en in de kerk. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was er sprake van een „catechetisch offensief.” Gereformeerden moesten van jongsaf grondig kennisnemen van de orthodoxe gereformeerde leer en die ook kunnen verdedigen tegenover niet-gereformeerden.
De gereformeerde school heeft ertoe bijgedragen dat de Gereformeerde Kerk kwantitatief is gegroeid, maar de lector betwijfelde of van het godsdienstonderwijs op school een wervende invloed is uitgegaan. „De catechese lijkt niet veel meer te zijn geweest dan het laten memoriseren van de vragen en antwoorden van de catechismus. Ook bij de andere onderdelen van de godsdienstige vorming lijkt de school zich te hebben beperkt tot geheugenwerk. De school was een instituut waar kennis mechanisch werd ingestampt en vaardigheden en goede gewoonten getraind werden.”
Dr. Andreas Mühling, kerkhistoricus aan de universiteiten van Luzern en Trier, richtte zich op de opleiding van theologen in de Duitse stad Herborn. In deze hogeschool zag hij een krachtig front tegen de rooms-katholieke hervormingsbeweging met een uitstraling naar geheel Europa. Herborn kreeg invloed door de verdere ontwikkeling van de verbondstheologie zoals die door Zwingli en Bullinger werd ontworpen. De stad slaagde erin belangrijke theologen aan zich te binden, onder anderen Olevianus en Piscator.
De Utrechtse kerkhistoricus dr. F. G. M. Broeyer stond stil bij het theologisch onderwijs aan Nederlandse universiteiten in de zeventiende eeuw. Hij illustreerde dat aan de hand van het werk van vier theologische hoogleraren: Walaeus, Voetius, Burman en Maresius. Volgens Walaeus was de kennis van de grondtalen zo belangrijk dat het voor elke toekomstige predikant die van God verstand gekregen had onbehoorlijk zou zijn deze niet te leren. Voetius hamerde op de noodzaak van selectie, in die zin dat voor het predikantschap ongeschikte studenten zo snel mogelijk dienden af te vloeien. „Het geëigende middel daarvoor was het afnemen van examens. Ouders moesten tijdig tot het besef komen dat hun kinderen beter iets anders konden gaan doen: een handwerk leren beoefenen, in krijgsdienst gaan, of zeeman worden. Zo’n beslissing viel gemakkelijker te nemen als een student nog niet te lang met de studie bezig was”, aldus dr. Broeyer.