Kostelijke tijd verbeuzelen met sport
Het is zomer en in deze tijd zijn er elke dag op de radio sportreportages te beluisteren – tot vervelens toe. En thuis moet de racefiets worden gepakt.
Dat is niet gek ook: de afgelopen twintig jaar zijn we steeds meer gaan werken. De computer gaf de gelegenheid om na werktijd ons calvinistisch ethos te plezieren door nog een zwik werkmail weg te werken. Machines namen steeds meer zware taken over. Kortom: met een zittend beroep is een beetje sport niet overbodig.
Dat was vroeger anders. Ds. M. Hofman, predikant in de Gereformeerde Gemeenten, zei in een preek in 1928 dat door sport „kostelijke tijd verbeuzeld” en „lichamen verminkt” werden. Wie met het oog op 1 Timotheüs 4 („Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut”) zijn sporttenue wil aantrekken, krijgt van de Krabbendijkse voorganger het deksel op de neus. „Ik weet het, die zich met de naam „christelijk” in Nederland tooien, zonder ooit navolger van Christus geworden te zijn, weten hun sport te rechtvaardigen en Bijbelteksten bij te brengen voor de lichamelijke oefening, die wel tot weinig – maar dan zeker nog tot wat nut is, om zo toch ’s lands Diana te kunnen helpen vereren. Christelijke sport, christelijke bioscoop, christelijke komedie… hoelang duurt het, of men kan ook christelijk dansen, kaarten en drinken, zonder het minste hun religie of gemoederen te krenken.”
Het valt allemaal te lezen in een preek tegen de Olympische Spelen, gehouden op 20 mei 1928. In dat jaar hadden de Spelen plaats in Amsterdam. Kritiek was er genoeg in kerkelijke kringen. De zondag werd ontheiligd en de overheidssubsidie van 1 miljoen gulden was betreurenswaardig. Omdat sport bovendien niet door God is geboden, heeft het geen nut voor de mens, zo was de gedachte. Ds. Hofman: „Vanzelf moet het dan komen van een andere zijde en zijn oorsprong hebben bij satan, die de mens –welke een zeker besef van zijn ongeluk en onvoldaanheid bij zich omdraagt– door een listige kunstgreep wil laten springen, boksen, schermen, spelen, om zodoende óf spelende in de hel te vallen, óf alle zwaarmoedigheid en gedachte aan de dood als rook te verdrijven.”
De afkeuring belette in 1928 diverse evangelisatiecommissies niet in Amsterdam de bezoekers de goede boodschap te vertellen. Ds. Hofmans tale Kanaäns blijft wat omfloerst, maar hij zal het vast niet afgekeurd hebben.
Het betoog van ds. Hofman lijkt op een ouderwetse donderpreek. Toch veroordeelt hij niet alleen, maar begrijpt ook de betovering die uit kan gaan van zo’n sportevenement. Dat is in de stroom publicaties over de Spelen een zeldzaamheid: „Die veelszins de vloedgolf der Olympiade vanbinnen gevoelen in die dansende gedachten van het op- en neerspringen van de bewegingen van de mens der zonde en dikwijls niet weten welke golf het ergste is: vanbuiten of vanbinnen.” De predikant heeft het niet over buitenstaanders, maar over Gods volk, dat helaas vaak zo vroom niet is: „Die zich dagelijks leren kennen als een volk dat tot alles in staat is, maar niet tot enig goed.”