Geen beroep op vertrouwensbeginsel
De Belastingdienst werkt vaak met het opleggen van voorlopige aanslagen. Dat betekent praktisch gezien dat uw aangifte eerst wordt verwerkt in het computersysteem en dat op basis daarvan het te betalen of terug te geven bedrag wordt berekend.
Op basis van deze computerberekening krijgt u een voorlopige aanslag. Die aanslag wordt vaak aangeduid met het nummer 1 of 2 aan het einde van het aanslagnummer. Voor de inkomstenbelasting zijn deze voorlopige aanslagen daarom herkenbaar aan het sofi-nummer en vervolgens de aanduiding H.11 (voor 2001), H.21 (voor 2002) of H.31 (voor 2003). Een nadere voorlopige aanslag krijgt dan het nummer H.12, H.22 of H.32.
Vervolgens gaat de inspecteur naar uw aangifte kijken. Hij loopt wat posten na, velt zijn oordeel over de aangifte en legt een definitieve aanslag op. Het bedrag op de aanslag wordt dan verrekend met uw voorlopige aanslag. Overigens worden veel definitieve aanslagen ook opgelegd zonder dat de inspecteur er verder naar kijkt. De definitieve aanslag heeft altijd een 6 op het einde, dus uw aanslagnummer bestaat dan uit uw sofi-nummer en de aanduiding H.36 (voor 2003).
De volgende procedure die onlangs door het Gerechtshof Amsterdam is gewezen, ging over de voorlopige aanslag. Mevrouw Van Dieren (de naam is gefingeerd) deed op 29 maart 2002 aangifte inkomstenbelasting over 2001. Het inkomen dat zij aangaf uit werk en woning was 35.786 gulden. Voor een deel waren dit echter inkomsten uit vroegere arbeid. Hierbij kunnen we denken aan een (vervroegde) pensioenregeling.
Dit deel van het inkomen had zij echter op de verkeerde plaats ingevuld. De inkomsten uit het pensioen (van 25.369 gulden) waren aangegeven bij de inkomsten uit tegenwoordig arbeid. Dit betekende dat de arbeidskorting zou worden berekend over het totale bedrag van 35.786 gulden. Dit was onjuist, omdat de arbeidskorting slechts berekend wordt over het inkomen uit tegenwoordige arbeid (de gewone loonbetalingen uit een lopende dienstbetrekking).
De Belastingdienst legde een voorlopige aanslag (H.11) op, op 7 juni 2002. Hierbij werd de arbeidskorting vergeten. Mevrouw Van Dieren bekeek haar aangifte en dacht in eerste instantie dat haar flink tekort was gedaan en dat zij daarom recht had op een arbeidskorting van 2027 gulden. Al gauw zag zij echter dat dit niet juist kon zijn: zij had het pensioen onder het verkeerde kopje gezet.
Daarom maakte zij op 26 juni 2002 bezwaar tegen de voorlopige aanslag en gaf hierbij aan dat zij recht had op de arbeidskorting. Zij schreef de inspecteur ook dat de aangifte onjuist was ingevuld en dat haar pensioen onder de inkomsten uit vroegere arbeid had moeten staan. Dit betekende dat zij slechts recht had op een beperkte arbeidskorting.
De inspecteur ontving de brief, maar verwerkte een en ander in de nadere voorlopige aanslag H.12 toch weer onjuist. Hij nam nu immers de arbeidskorting van 2027 gulden in aanmerking. Mevrouw Van Dieren was erg blij met deze voor haar gunstige uitwerking. Vervolgens moest de inspecteur echter een definitieve aanslag opleggen. Nu bestudeerde hij de stukken wel goed en berekende hij de arbeidskorting op de wettelijk juiste wijze, te weten 1,751 procent van 10.417 gulden (ofwel 183 gulden).
Mevrouw Van Dieren vond dit een rare gang van zaken. Eerst had de inspecteur haar in de aanslag H.12 een hoge arbeidskorting gegeven (nadat zij alles had toegelicht) en nu draaide hij dit standpunt weer terug. Daarom tekende zij bezwaar aan tegen de definitieve aanslag. De inspecteur wees dit bezwaar af.
Uiteindelijk ontmoetten de partijen elkaar bij de rechter. „Meneer de rechter”, zo voerde mevrouw Van Dieren aan, „na het lezen van mijn eerste bezwaar (van 26 juni 2002) heeft de inspecteur de hoge arbeidskorting van 2027 gulden toegekend. Daarom mocht ik er toch op vertrouwen dat deze korting juist zou zijn. Ik heb hem immers in dat bezwaarschrift alle relevante gegevens op een correcte wijze gegeven. In de aanslag H.12 heeft de inspecteur de gegevens misschien onjuist verwerkt, maar deze fout komt voor zijn eigen rekening.”
Het gerechtshof was het echter niet met mevrouw Van Dieren eens. De definitieve aanslag (waarin rekening is gehouden met de arbeidskorting van 183 gulden) is immers in overeenstemming met de wet. Mevrouw Van Dieren had slechts op de hoge arbeidskorting kunnen vertrouwen, indien zij had kunnen menen dat de inspecteur een toezegging had gedaan of een weloverwogen standpunt had bepaald. Het ging hier echter niet om een toezegging of standpuntbepaling, maar om het onjuist verwerken van de (verbeterde) gegevens van mevrouw Van Dieren. Zij kon daarom niet op de hoge arbeidskorting vertrouwen.
Deze redenering is in dit geval logisch, want de inspecteur had geen concrete toezeggingen gedaan en het ging ook om een voorlopige (en niet een definitieve) aanslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel was derhalve ongegrond en de inspecteur kreeg gelijk.