Voor armen
Mattheüs 8:20b
„De Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.”
De christenheid is op aarde zeer vaak hongerig, dorstig, naakt en zonder huis (Mattheüs 25). De profetenleerlingen eten bittere kruiden (2 Koningen 4). Lees de Psalmen voor de ellendige toestand, het klagen, zuchten en de tranen van de kerk onder slechte vorsten (Lukas 6; Mattheüs 5). In Jesaja 29, Lukas 14 en Mattheüs 11 wordt gezegd dat bedelaars, kreupelen, blinden en armen het Evangelie volgen.
Christus praat veel met behoeftige, zondige vrouwen en wil geen woord wisselen met koning Herodes (Johannes 4:8; Lukas 23). En Paulus zegt dat niet veel machtigen, edelen of wijzen gelovig worden (Korinthe 1).
Als desondanks mensen van goede komaf zich bekeren, dan heeft God hen even lief als de armen. Veel voorbeelden bevestigen dat. De welgestelde mensen bekommeren zich doorgaans echter om de wereld, zodat ze de hemel vergeten, en zij aanbidden vaak de duivel om dit tijdelijk rijk te bezitten (Mattheüs 4). De allergrootse zondaars kunnen lidmaten van Christus zijn, wanneer zij in bekering volharden, zoals Adam, David, de moordenaar aan het kruis, Petrus, Maria Magdalena, Zacheüs en vele anderen.
Anastasius Veluanus,
pastoor in Garderen
(”Der leken wechwijser”, 1554)