Debuutroman over de Watersnoodramp
Wind, 1 februari en Zeeland zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De watersnoodramp van 1953 voltrok zich in de nacht van 31 januari op 1 februari en was het gevolg van een zware stormvloed in combinatie met springtij. In Nederland kwamen 1836 mensen om het leven.
Die ramp is het thema van het debuut van Catharina IJzelenberg, geboren in het Zeeuwse Nieuwerkerk. Ze is vier jaar oud als de dijk breekt. Dat ze die zaterdagmiddag voor het raam staat en in een brandweerauto geëvacueerd wordt, is een van haar eerste jeugdherinneringen. In een interview zegt ze: „Ik heb veel angst meegekregen. Voor wind, onweer, voor krachten die buiten jezelf lagen. Hoe vader en moeder keken als het ging waaien, ik kan het me nog goed herinneren. Je voelde het verdriet, je rook het.” Dat verdriet ligt in het boek opgesloten.
Hoofdpersoon is Anton Rentier, die vijf jaar oud is als zijn vader door het water meegesleurd wordt. Tenminste, dat vermoedt hij; zijn vader wordt nooit teruggevonden. Zijn moeder blijft met hem als enige zoon over. Ze verliest door de ramp ook nog eens haar zes broers. De angst tekent Antons leven. Diezelfde angst wordt bij zijn moeder ingeklemd in een godsdienstig stramien, waardoor het zicht op verlossing ontbreekt.
Anton is een slim ventje. Dankzij de meester hoeft hij niet naar de ambachtsschool en bezoekt hij het Goese lyceum. Hij leest verschrikkelijk veel om de leegte in zijn leven te verdrijven. Zijn niet gelovige oom Jan bezorgt hem een vrolijk en ontspannen gevoel dat hij in zijn leven nog niet gekend heeft. Na zijn studie wordt hij leraar Nederlands in Zierikzee. Als hij 55 is, stapt er een nieuwe leerlinge zijn lokaal binnen: Claudia. Zij herinnert hem aan vroeger. Onverwachts verandert er veel.
De liefde die hij voor de veel jongere Claudia voelt is ongewenst en blijft platonisch. Hij blijkt ook onmachtig om zich aan iemand te binden. Wel heeft hij een kortdurende seksuele relatie met een dorpsgenote. Hij is als oppervlaktewater dat altijd rustig blijft, maar ondergronds kolkt. Onmachtig, onzichtbaar, ongekend.
Het geloof krijgt een belangrijke, maar geen positieve plaats in het boek. Zinnen als „mochten wij onze hoofden willen buigen voor Gods wil” en de erfzonde zijn prominent aanwezig. Onder een preek worden zakdoeken vol gesnoten, maar ook de uiterlijke kant is er: „Denk je dat Dien van Arjaan mijn hoed mooi gevonden heeft?” Anton voelt zich een januskop, een dubbelhartig mens. Hij wil afscheid nemen van het geloof, maar boven alles zijn moeder het naar de zin maken; hij is de enige die zij heeft. Als ouderlingen aandringen op belijdenis doen, blijkt dat hij definitief geen lid van de kerk wil worden.
IJzelenberg kan schrijven. Ze maakt, als ervaringsdeskundige, de impact van de watersnoodramp invoelbaar. De zwijgzame sfeer, waarin woorden onuitgesproken blijven, weet ze overtuigend op te roepen.
Daarnaast is ze origineel. Anton en zijn vriend Richard richten een bibliotheekhuis op. Het ideaal erachter en de uitvoering zijn geestig uitgewerkt. Ook leuk is het dat Anton als leerkracht met de klas werkt over intertekstualiteit en de leerlingen het boek ”Dooi” van Rascha Peper laat lezen. Ineens merk je dat het boek parallellen vertoont met ”Dooi” en de schrijfster zelf intertekstualiteit toepast. Een goede vondst.
De weergave van het kerkelijk leven en geloof vind ik niet sterk. De schrijfster blijft steken in clichématige uitdrukkingen en extremen.
Ook niet alles is realistisch. Anton blijft afstand bewaren ten opzichte van Claudia. Dat hij onverwachts besluit Claudia’s kind te erkennen en het als een ‘ideale’ vader opvoedt, is bevreemdend.
Daarnaast zal niet iedere lezer bepaalde vrijheden die de schrijfster zich veroorlooft waarderen. Maar IJzelenbergs roman is zeker te lezen. Ze moet beslist verder schrijven en zich ontwikkelen. Net als de zee door blijven gaan. Zes uur op, zes uur af.
Boekgegevens
”Het ruisen van de zee”, Catharina IJzelenberg; uitg. Ambo-Anthos, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 263 3620 1; 269 blz.; € 19,99.