Dankzang na het eten: oefening in afzien, opzien en uitzien
Waarom zou je danken na het eten? Daar hadden onze vaderen wel een antwoord op: dat staat in Deuteronomium 8. „Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zo zult gij den Heere, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven.”
Als Datheen in 1566 achter in zijn psalmbundel, bij de christelijke gebeden, een gebed voor na het eten opneemt, drukt hij dan ook eerst Deuteronomium 8:10 en 11 af. Vervolgens klinkt er een intiem dankgebed – het staat nog steeds achter in elk psalmboek met de berijming van 1773.
Het dankgebed bevat een paar kernen. Allereerst wordt God –„hemelse Vader”– gedankt omdat Hij zonder ophouden met milde hand Zijn weldaden uitdeelt. Het is immers Zijn goddelijke wil, zegt het gebed, ons te voorzien van alles wat we voor dit tijdelijke leven nodig hebben – hier valt het mooie woord nooddruft.
Maar Gods zorg stijgt boven het tijdelijke uit, zegt de bidder: „U hebt ons wedergeboren tot de hoop op een beter leven, dat U ons geopenbaard hebt door Uw heilig Evangelie.”
Dat ándere leven mogen we dan ook nooit uit het oog verliezen. Daarom het gebed dat God niet zal toelaten „dat onze harten hier in deze aardse en vergankelijke dingen zouden geworteld zijn.” Nee, geef „dat wij altijd mogen opwaarts zien ten hemel, verwachtende onze Zaligmaker Jezus Christus, totdat Hij op de wolken verschijnen zal tot onze verlossing.” Hier klinkt hetzelfde ”sursum corda” (de harten omhoog) als in het avondmaalsformulier: niet hangen aan het aardse en uiterlijke, maar het oog richten op de verheerlijkte Christus.
Al in 1567 verschijnt er in Datheens psalmboek een berijming van dit dankgebed na het eten: „Wij danken U, eeuwige Vader,/ voor Uw weldaden vroeg en laat.” Het wordt eeuwenlang in het kerkboek afgedrukt.
In 1773, als de Staatsberijming wordt samengesteld, is het dan ook geen vraag of de ”Dankzang na het eten” weer moet worden opgenomen. De commissie neemt de versie uit de berijming van Hendrik Ghysen, die licht wordt gewijzigd.
O Heer! wij danken U van harte,
Voor nooddruft en voor overvloed;
Daar menig mens eet brood der smarte,
Hebt Gij ons mild en wel gevoed:
Doch geef, dat onze ziele niet
Aan dit vergank’lijk leven kleev’,
Maar alles doe, wat Gij gebiedt,
En eind’lijk eeuwig bij U leev’.
Sindsdien hoort menig kind aan tafel zijn vader danken „voor nooddruft en voor overvloed.” En bidden dat „onze ziele niet aan dit vergank’lijk leven kleev’.” Of het lied wordt gezongen, als afsluiting van de maaltijd, op de melodie die net eender begint als Psalm 105.
Het omhoogzien naar de hemelse Christus komt in deze berijming niet terug. Wel wordt onze blik gericht op het eeuwige leven. Zodoende maakt deze dankzang iedere maaltijd tot een oefening in afzien van het tijdelijke, opzien naar boven en uitzien naar het hemelleven.