Drie misverstanden over scheiding kerk en staat
Seculiere partijen zijn er dol op. In hun ijver Nederland te ontdoen van het laatste restje christelijkheid of in een verbeten strijd tegen de islam, gooien ze het steeds weer op hun ideaal van een strikte scheiding van kerk en staat. En raken ze even vaak verward in ten minste drie misvattingen.
Kerk en staat zíjn al gescheiden, domoren!
Wouter Beekers, directeur van het wetenschappelijk instituut van de ChristenUnie, heeft er duidelijk zin in maandagavond. Uitgenodigd door de Jonge Democraten, afdeling Utrecht, mag hij uiteenzetten hoe zijn partij aankijkt tegen het principe van de scheiding van kerk en staat. Beekers –jasje uit, mouwen opgestroopt– zet er enthousiast de beuk in.
„Even een citaatje: „Het christendom was de grootste verandering die de zedelijke wereld ooit onderging”. Rara, wie heeft dit gezegd?” De nieuwe generatie D66’ers heeft geen flauw idee. „Einstein misschien?” „Eh, Rutte soms?” Beekers laat de jongelui niet lang in onzekerheid. „Het was de grootste liberaal die jullie in je politieke geschiedenis kennen: Thorbecke.”
Wat de CU-wetenschapper met dit citaat maar wil zeggen: „Als ik hier jullie politieke programma naast leg, zijn jullie ver van het pad. „Kerk en staat moeten volledig gescheiden zijn”, lees ik in jullie documenten, „waarbij de staat niet opereert in het religieuze domein en geloofsinstellingen niet in het publieke domein.” Weet je dat ik dit hartstikke eng vind? Dat ik als christen met mijn geloof het publieke domein niet mag betreden, wat bedoelen jullie daar eigenlijk mee? Wij houden hier vanavond een publiek debat. Mag ik hier volgens jullie dus eigenlijk niet staan?”
Twistpunten
Beekers trekt de Jonge Democraten –en de eveneens uitgenodigde voorzitter van de SGP-jongeren, Willem Pos– bliksemsnel de essentie van het debat binnen. Want het thema ”scheiding van kerk en staat” mag dan in eerste instantie slaapverwekkend saai klinken, wie naar concrete toepassingen zoekt, merkt dat twistpunten waaraan het label ”scheiding van kerk en staat” wordt gehangen wel degelijk actueel en spannend zijn: Mag Youth for Christ wel of geen overheidssubsidie krijgen? Mag een trouwambtenaar weigeren een homohuwelijk te sluiten? Kan dat eigenlijk wel, een vorst die aan het einde van zijn Troonrede naar God verwijst? En is het randschrift ”God zij met ons” op de rand van een 2 euromunt ook niet zwaar in strijd met de scheiding van kerk en staat? En anders toch wel het feit dat de overheid via een tussenorgaan informatie uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) doorsluist naar kerkgenootschappen?
Weerbarstig
De scheiding van kerk en staat, het blijft een weerbarstig onderwerp. Teruggebracht tot de kernvraag: hoeveel ruimte moeten kerk en religie krijgen in het publieke domein, is het een issue dat in moderne natiestaten al eeuwenlang speelt, soms alleen latent aanwezig, bij tijden heftig opvlammend.
In Nederland kreeg het beginsel van de scheiding van kerk en staat voor het eerst zijn beslag tijdens de Bataafse Republiek en bij de grondwetsherziening van 1848. Niet dat dit principe, toen of nu, letterlijk in onze constitutie is terug te vinden. Juist niet! Niemand kan de Nederlandse Grondwet openslaan en zeggen: Kijk, hier op bladzijde zoveel staat het: in ons koninkrijk zijn kerk en staat gescheiden.
Wel is het de basis onder ons staatsbestel. Met name artikel 1 en artikel 6 van de Grondwet (de antidiscriminatiebepaling en de vrijheid van godsdienst) geven praktisch vorm aan de scheiding van kerk en staat. Was in de oude Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de gereformeerde kerk een bevoorrechte geloofsgemeenschap en dienden overheidsfunctionarissen in principe van deze kerk lid te zijn, in de 19e eeuw koos de overheid als uitgangspunt dat zij alle godsdienstige gezindten gelijk wilde behandelen en dat elke burger, van welke religie ook, in een overheidsambt benoemdbaar was.
Salariëring
De organisatorische en bestuurlijke scheiding van kerk en staat werd bij de grondwetsherziening van 1983 nog verder doorgevoerd. Was de overheid tot dan toe nauw betrokken bij salariëring van religieuze ambtsdragers en genoten dezen ook bepaalde fiscale voordelen, eind vorige eeuw werd er ook achter deze praktijk een punt gezet.
Einde van alle debat? Wat CU’er Beekers betreft zouden we er in zekere zin inderdaad over kunnen ophouden. De WI-directeur afgelopen maandag in Utrecht: „Wat zeuren jullie Jonge Democraten toch, als jullie stellen dat er een scheiding van kerk en staat moet komen? Ja, duh! Die is er in Nederland allang!”
Toch zal de discussie hierover nooit verstommen. Al was het maar omdat de scheiding van kerk en staat een fluïde begrip is waarover altijd uiteenlopende opvattingen zullen blijven bestaan. Wie, zoals veel D66’ers, niet tevreden is met het model van de neutrale staat zoals wij dat in Nederland kennen maar toe wil werken naar het Franse laïcitémodel (zie tabel), díé heeft hier en daar nog best werk te verrichten.
Dat de discussie over deze thematiek doorgaat, is daarom niet zozeer een probleem; het is eerder onvermijdelijk. Wel is het van belang dat in dat debat de vooronderstellingen van de deelnemers en de door hen gehanteerde definities helder zijn. Want al snel raakt het gesprek vervuild door misvattingen. Zoals deze drie:
- De scheiding van kerk en staat betekent dat godsdienst en overheid (en ook religie en politiek) geheel gescheiden moeten zijn.
Dit is het meest voorkomende en hardnekkigste misverstand. In Nederland betekent de scheiding van kerk en staat echter niet meer en niet minder dan dat beide instanties organisatorisch en bestuurlijk van elkaar gescheiden zijn en dat de overheid geen enkele godsdienst voortrekt. De staat benoemt geen predikanten, priesters of imams en bemoeit zich niet met de inhoud van het geloof. De kerk op haar beurt benoemt geen ambtenaren en oefent geen invloed uit op de keuze voor bepaalde wethouders of ministers. That’s it.
De scheiding van kerk en staat betekent dus niet dat een staatshoofd of minister niet mag verwijzen naar God of de Bijbel. Minister-president Kuyper zei bij het aantreden van zijn kabinet in 1901 dat „elke minister zich diep eerbiedig neerbuigt” bij het aanhoren van de Bijbelwoorden: „Gij zult liefhebben den Heer, uwen God, met al uw verstand en met al uwen krachten.” En waarom ook niet? Waarom zou een premier of andere minister wél mogen wijzen naar Adam Smith, Marx of Tocqueville, maar niet naar de Bijbel, waarvan onlangs nog weer bleek dat dit Boek der boeken voor veel Nederlanders geldt als het belangrijkste geschrift in hun leven?
Evenzo hoeft het geen enkel probleem te zijn –tenzij men zweert bij het Franse laïcitémodel (zie tabel)– dat Nederlandse wetten beginnen met „Wij, Willem-Alexander, bij de gratie Gods…” en eindigen met „…en hiermee bevelen wij u in Godes heilige bescherming.” Want zeg nu zelf, wij hébben toch een koning die naar eigen zeggen „gelovig” is? En hij trekt de ene religie toch niet voor ten opzichte van de andere?
Ten slotte hoeft het zelfs geen probleem te zijn als sommige ambtenaren vanwege hun geweten weigeren om homohuwelijken te sluiten. Zolang er in elke plaats collega’s zijn die dat wél willen doen, brengt dat de neutraliteit van de overheid als geheel niet in gevaar.
- De scheiding van kerk en staat is een welomschreven, tijdloos principe.
De geschiedenis laat zien dat dit niet klopt. Niets ligt in dit opzicht voor altijd vast. Hoe de scheiding van kerk en staat wordt vormgegeven, hangt sterk af van tijd en plaats.
In een boeiend artikel in Trouw liet historicus Jan Dirk Snel in 2004 zien dat de introductie van de scheiding van kerk en staat in Nederland aanvankelijk leidde tot een grótere invloed van godsdienst op politiek en bestuur, in plaats van tot een kleinere. Immers, als gevolg van de grondwetsherziening van 1848 (later gevolgd door het algemeen kiesrecht) betraden (ex-)predikanten en priesters de Tweede Kamer en de Trêveszaal. Snel: „Rond 1700 of 1600 was een predikant in de politiek ondenkbaar.” De vernieuwing van 1848 was dat voortaan niet alleen gereformeerden, maar mensen van alle geloofsovertuigingen volksvertegenwoordiger of minister konden worden en dus konden deelnemen aan het publieke debat. In een tijd dat bijna de gehele bevolking nog christelijk was, betekende dat feitelijk een toenemende invloed van religie op de politiek. Het omgekeerde is ook waar. Om het met Snel te zeggen: „Dat de scheiding van kerk en staat in tijden dat het merendeel van de bevolking weinig met religie heeft, tot secularisering leidt, ligt evenzeer voor de hand.”
- De scheiding van kerk en staat betekent dat de staat kerken of religieus geïnspireerde instanties nooit (financieel) mag ondersteunen.
De Raad van State lijkt er bijna moe van te worden. In zijn commentaar op de initiatiefwet van Kamerlid Koser Kaya (D66) herhaalt dit belangrijke adviesorgaan het diverse malen: Nee mevrouw, u kunt de Zondagswet wel willen afschaffen –dat is natuurlijk uw goed recht–, maar u daarbij beroepen op de scheiding van kerk en staat klopt niet. Dat heeft er namelijk niets mee te maken. „De scheiding van kerk en staat betekent niet dat de overheid geen enkele bemoeienis mag hebben met godsdienstige of levensbeschouwelijke aangelegenheden (…), maar dat zij geen voorkeur uitspreekt voor een bepaalde godsdienst of levensbeschouwing”, aldus de Raad van State. Zo’n voorkeur spreekt de overheid in de Zondagswet simpelweg niet uit.
Diezelfde misvatting speelde in 2010 het Amsterdamse stadsdeel West parten toen dat weigerde subsidie te verstrekken aan Youth for Christ als exploitant van het jongerencentrum The Mall Westerwijk, omdat deze jongerenorganisatie alleen geloofsgenoten als personeel zou benoemen. Zoiets strijdt echter niet bij voorbaat met de scheiding van kerk en staat.
Het is eerder omgekeerd. Terecht merkte CDA-senator Sophie van Bijsterveld ooit op: „Het is juist in strijd met het beginsel van neutraliteit om subsidies open te stellen voor activiteiten van allerlei organisaties, behalve voor organisaties die vanuit een godsdienst of levensovertuiging handelen.”
Dat het in Nederland ooit die kant op zou gaan, voorzag de antirevolutionaire staatsman Groen van Prinsterer in de 19e eeuw al, toen hij in zijn ”Handboek der geschiedenis van het vaderland” schreef dat een neutrale staat eventueel nog wel acceptabel zou zijn mits die echt neutraal was. Het grote risico was echter, aldus Groen, dat de „zogenaamd neutrale staat” zou uitlopen op een „met ongeloof en onverschilligheid verbonden staat”, wat dan vervolgens zou leiden tot „onverdraagzaamheid en vervolging van alles wat zich naar de praktische eisen van het ongeloof niet voegt.”