Israëls bekering
Psalm 8:10
„O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!”
Merkwaardig is dat het Joodse volk, zo zondig als het is, voor uitwendige afgoderij bewaard wordt, waartegen het dan een onuitsprekelijke haat heeft. „Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim. Daarna zullen de kinderen Israëls zich bekeren en zoeken de Heere, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen” (Hosea 3:3-5).
Al de profetieën zijn er vol van. In het Nieuwe Testament staat met ronde woorden (2 Korinthe 3:16): „Als het tot de Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen.” Het is ook merkwaardig dat in Openbaring 19, nadat de grote oordelen van God waren uitgegoten, Hem tegelijk in de Hebreeuwse taal lof en eer wordt toegebracht: „Halleluja.”
Er zijn zeer krachtige plaatsen die ons vast doen geloven en verwachten dat de kinderen Israëls hun land en stad weer zullen innemen, opbouwen, beplanten en bewonen. Maar dan wel voor de Heere (Jeremia 31:38-40). Zie ook Deuteronomium 30 en 32; Jeremia 31; Ezechiël 36, 37 en 39; Amos 9 en Mattheüs 23. Het verwachten van een derde tempelbouw is een Joodse droom. Zulke dingen zullen immers niet meer gedacht of begeerd worden (zie vooral Jeremia 3:16).
David Flud van Giffen,
predikant te Dordrecht
(”De nog verwachte heerlijkheid der Kerk”, 1680)