Laat majesteitsschennis maar verboden blijven
Veel processen zijn voorspelbaar. Wie blauw met rood mengt, krijgt paars. En wie er ook nog geel aan toevoegt, krijgt bruin. Dat wéét je.
Bij maatschappelijke ontwikkelingen ligt het complexer. Maar ook daar kun je dingen lang van tevoren zien aankomen.
Neem de volgende proef. Men werpe drie elementen in een ton:
De sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw voortsnellende uitholling van gezag. Docenten moeten op scholen alle zeilen bijzetten om orde te houden. Conducteur zijn op een trein is een gevaarlijk beroep geworden. Een ambulancebroeder is zijn leven niet altijd meer zeker. En cabaretiers maken iedereen belachelijk, tot onze koning toe. Ja, líéfst Willem-Alexander, want niemand is zo’n dankbaar doelwit als een landgenoot met 100 procent naamsbekendheid.
De toenemende waarde die wij Nederlanders zijn gaan hechten aan de vrijheid van meningsuiting. Wijlen Theo van Gogh? Theodor Holman? Hans Teeuwen? Iedereen moet ongefilterd kunnen toornen, razen en kwetsen, zeker op internet. Jezelf uiten en niets opkroppen, is ons moderne geloofsartikel. Waardoor het er soms op lijkt dat de essentie van de vrijheid van meningsuiting bestaat in het recht op schelden. Terwijl dat toch hoogstens een irritant bijproduct behoort te zijn.
De ontwikkeling, al zo’n dertig jaar aan de gang, dat het antidiscriminatiebeginsel in onze wetgeving en rechtspraak een soort van supergrondrecht is geworden. We zijn allemaal gelijk: man en vrouw, wit en zwart, homo en hetero. Niemand hoeft zich te verbeelden bij voorbaat een streepje voor te hebben, ook een premier of vorst niet. We zijn allergisch voor ongelijke behandeling, zelfs als er evident sprake is van ongelijke gevallen.
Welnu, stop deze drie elementen in een ton, hussel ze door elkaar, en houd de ton op zijn kop. Wat stroomt er als eerste substantie uit? Inderdaad, de initiatiefwet van D66, twee maanden geleden ingediend, om het verbod op majesteitsschennis uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Want zo eenvoudig is het: wie de drie genoemde ontwikkelingen op zich laat inwerken, beseft dat het niet anders kán dan dat het verbod op majesteitsschennis gaat sneuvelen. Dit verbod past totaal niet in de geest van onze tijd.
Maar… daarmee is het ultieme tegenargument nog niet gevonden. Dat is ook niet zo gemakkelijk te geven. Een rechtstreeks Bijbels gebod om een wetsartikel te hebben over majesteitsschennis is er niet. Jazeker, „vreest God, eert de koning”, schreef de wijze Salomo. Maar Kamerlid Verhoeven schrijft in zijn initiatiefwetsvoorstel niet: „Ga die vorst van ons maar eens flink beledigen.” Zijn punt is alleen dat de Oranjes door meer algemene strafrechtbepalingen voldoende tegen smaad beschermd zijn, en dat een apart wetsartikel nergens voor nodig is.
Die benadering lijkt in eerste instantie redelijk. Bij nadere beschouwing valt er wel degelijk iets op af te dingen. Kernpunt is dat in onze staatkundige constellatie een vorst zich in het openbaar nauwelijks kan verdedigen tegen smaad of beledigingen. Een gewone burger kan, als hij uitgescholden wordt, terugschelden. De koning kan dat, gezien de ministeriële verantwoordelijkheid, niet. Daarom zijn aparte strafwetsartikelen tegen majesteitsschennis zo gek nog niet.
Dat een land niet zonder kan, is te cru uitgedrukt. Een natie die zo’n verbodsbepaling niet kent, zou hem vandaag misschien niet gaan uitvinden. Maar je kunt de zaak ook omkeren: nu we dit verbod eenmaal hebben, is er dan een dwingende noodzaak het af te schaffen? Zouden we het dan niet liever, ook als norm en ijkpunt, in onze wet laten staan? Want van de afschaffing gaat wél een signaal uit: wij hebben als volk níéts meer met gezag en met hogere waarden. Dat laten we zien door het afschaffen van het blasfemieverbod, door het schrappen van ”bij de gratie Gods”, en door het elimineren van het verbod op majesteitsschennis.
En dat is jammer en schadelijk.