Koninklijk Huis

„Juliana een van de weinigen die Wilhelmina aankonden”

De top van het ministerie van Justitie in Nederland maakte het de Duitse bezetter bepaald niet moeilijk om in de Tweede Wereldoorlog in ons land Joden op te sporen. Dat komt naar voren in het gisteren in Den Haag gepresenteerde boek ”Geschiedenis van het ministerie van Justitie 1940-1945.”

J. Visscher

15 June 2016 11:33Gewijzigd op 16 November 2020 04:16
Bijeengedreven Joden in Amsterdam. beeld ANP
Bijeengedreven Joden in Amsterdam. beeld ANP

Aangrijpend is het telkens weer. Een zin te lezen als: „Het isoleren van de joodse leden van de bevolking schreed steeds verder voort.” De auteur, staatsrechtjurist dr. mr. Marcel E. Verburg, noteert de passage in een beschouwing over de situatie in Nederland begin 1941. Pijnlijk genoeg hield het ministerie van Justitie dat isoleren van Joden niet tegen. Dat apart zetten mondde uit in een ongekende massamoord in vernietigings- en concentratiekampen.

Zo verstuurde het departement op 5 februari 1941 zogeheten ariërverklaringen aan juristen. Op zo’n document moesten ze (net als ambtenaren) invullen of ze wel of geen Jood waren. Voortaan zouden Joodse juristen alleen nog Joodse cliënten mogen helpen.

In vredestijd –anno 2016, achteraf– is het makkelijk en misschien goedkoop om gal te spuwen over de welwillendheid van Nederlandse autoriteiten jegens de Duitse bezetter. Feit is dat de overheid via de in 1937 vastgestelde ”Aanwijzingen” ambtenaren sommeerde op hun post te blijven zolang hun aanblijven niet nuttiger was voor de vijand dan voor de eigen bevolking.

Toch bekruipt je het ongemakkelijke gevoel dat tal van Nederlandse autoriteiten heulden met de vijand. Zo schrijft Verburg dat mr. J. C. Tenkink, tot maart 1941 de hoogste ambtenaar (secretaris-generaal) op Justitie, „ongevraagde medewerking” verleende aan de Duitsers. Tenkink, een gereformeerde domineeszoon, krijgt eind augustus 1940 een brief van de Haagse advocaat mr. dr. W. J. C. A. Nijgh, een man met NSB-sympathieën.

Nijgh geeft aan dat hij vermoedt dat een Haagse textielbedrijf in Joodse handen is en kennelijk onder beperkende maatregelen (arisering) van de Duitsers wil uitkomen. De advocaat vraagt Tenkink om diens „bijzondere aandacht” voor de zaak. Tenkink blijkt daartoe bereid en stuurt enkele dagen later de brief door aan een hooggeplaatste collega bij Justitie, met het verzoek „bijzondere aandacht te willen wijden” aan de zaak.

Medewerking

Auteur Verburg is kritisch. „Dit mag wel een opvallend proactieve actie van Tenkink genoemd worden, omdat hier niet door de Duitsers zijn medewerking is gevraagd, maar door een als nationaalsocialistisch bekendstaande advocaat. En dan ging het ook nog eens om de arisering van het bedrijfsleven, een onderwerp dat pas later bij verordening geregeld zou worden.”

Tenkink stapte in maart 1941 op als secretaris-generaal bij Justitie. Het beeld over hem is niet alleen maar bedenkelijk. De auteur tekent op: „We mogen vaststellen dat Tenkink zich zowel voor als tijdens de oorlog heel streng aan de regelgeving hield, of die nu van zijn minister dan wel van de bezetter afkomstig was. Maar binnen de grenzen van die regels probeert hij toch ruimte te creëren voor menselijkheid.” Zo beijverde Tenkink zich vóór de oorlog voor Joodse vluchtelingen. „Hij deed zijn best om binnen de instructies die hij van zijn bewindsman had gekregen, toch zo veel mogelijk vluchtelingen in Nederland toe te laten.”

Geen weigeraars

De ambtenaren van Justitie gaven massaal gehoor aan de eis om de ariërverklaring in te vullen. In 1940 werkten er 250 mensen bij het departement dat als hoofdkantoor werd aangeduid. De auteur is in de Justitiearchieven „geen principiële weigeraars” van de ariërverklaring tegengekomen.

Van het „allergrootste belang” daarbij was de houding van de Hoge Raad, schrijft Verburg. „De Hoge Raad weigerde niet, en in zijn kielzog tekenden veel ambtenaren en ook rechters de verklaring.”

Vijf ambtenaren bij Justitie waren van Joodse komaf en werden per 1 maart 1941 ontslagen. Een van hen was Bernard van Zuiden uit Den Haag. Op 50-jarige leeftijd kwam hij op 8 oktober 1942 om in vernietigingskamp Auschwitz. Net als zijn vrouw Sientje Snijders.

Een collega van Van Zuiden schreef in 1956 personeelsblad Vox Justitiae: „Na eerst ontslagen te zijn, werd hij naar Polen gedeporteerd, vanwaar hij nimmer terugkeerde. Hij was een prettig mens en goed ambtenaar. Toen ik hem nog eens na zijn ontslag op een der gangen van het departement ontmoette, nadat het hem ook door de Duitsers verboden was daar te komen, was hij nog tevreden met zijn lot en hoopte hij slechts, dat het niet erger voor hem zou worden. Het heeft helaas niet zo mogen zijn.”

Ongehoord

In 1941 stond in Nederland topambtenaar mr. J. P. Hooijkaas enkele maanden aan het roer van het departement van Justitie, op aanwijzen van de Duitse bezetter. Hooijkaas lag verschillende keren overhoop met de Duitsers, met name met H. A. Rauter, kompaan van rijkscommissaris dr. Arthur Seyss-Inquart. Zo had Hooijkaas geprotesteerd toen de Duitsers buiten de Nederlandse rechterlijke macht om een aantal personen hadden gearresteerd wegens overtreding van de distributiewetgeving. Die arrestaties waren op bevel van Rauter uitgevoerd. De Duitser vond het ongehoord dat Hooijkaas durfde te protesteren.

Na Hooijkaas –die wel op het departement bleef werken– werd prof. dr. J. J. Schrieke de hoogste baas op Justitie. Schrieke, zoon van een orthodoxe Nederlands-hervormd predikant, was Duitsgezind. Vanwege hulp aan de vijand is hij na de Tweede Wereldoorlog veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf.

Een van de meest ontluisterende passages in het boek verhaalt over een onderhoud tussen Hooijkaas en zijn opvolger Schrieke medio oktober 1941. Hooijkaas heeft van het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen alarmerende cijfers en verhalen gekregen over Joden die worden weggevoerd, mishandeld en vermoord. Hooijkaas deelt zijn zorgen met Schrieke. Hooijkaas: „Dat onderhoud was min of meer dramatisch. Het duurde ongeveer een uur. Ik was vreeselijk van deze zaak vervuld. Het ging nu over het leven van een groote groep. Ik was geladen. Ik werd ontvangen en vertelde, dat de zaak mij verschrikkelijk ter harte ging. Daarop heb ik gezegd: „Professor (Schrieke, JV), ik vind het uw plicht voor de Joden op te komen. Het is Nederlandsche traditie dat zij bescherming genieten.”

Doodgeranseld

De reactie van Schrieke is even hard als duidelijk, volgens het verslag van Hooijkaas in 1945. Schrieke: „U behoeft in geen enkel geval, op geen enkel moment bij mij te komen voor Joodsche belangen; hiervoor zal ik niets doen. U bent een mensch en ik ben een mensch. Menschelijk betreur ik dat de Joden worden doodgeranseld. Het gaat mij ook ter harte. De Duitsche Regeering neemt het standpunt in, dat de Joden geen onderdeel vormen van het Nederlandsche volk. Bij de vervulling van mijn functie als hoofd van het departement van Justitie ben ik onderworpen aan het Duitsche gezag. Ik kom op voor de belangen van het Nederlandsche volk, maar niet voor een vreemd ras. Ik ben te dezen volslagen onbevoegd.”

Schrieke laat Hooijkaas verder weten: „Om Uw gevoelens te sparen, zal ik zorgen, dat U zoo min mogelijk met zaken den Joden betreffende, wordt belast. Wanneer ik U iets opdraag in verband met een verordening van Joden, dan zal ik met argusoogen kijken, of U niet voor de Joden opkomt.”


„Juliana een van de weinigen die Wilhelmina aankonden”

Koningin Wilhelmina, met het Nederlandse kabinet in de Tweede Wereldoorlog uitgeweken naar Londen, was niet de makkelijkste. Diverse ministers lagen met haar overhoop.

Koningin Wilhelmina komt op 13 mei 1940, tweede pinksterdag, met een Brits marineschip in Engeland aan. Diezelfde dag vertrekken, vanuit Hoek van Holland, ook Pieter Gerbrandy en Jan van Angeren naar Engeland. Gerbrandy zal minister-president worden, Van Angeren was secretaris-generaal (hoogste ambtenaar) op het ministerie van Justitie en werd later minister van Justitie.

Verburg beschrijft in zijn boek dat het niet klikte tussen Wilhelmina en bijvoorbeeld Van Angeren. Ook Gerbrandy had zijn bedenkingen jegens Wilhelmina. „Die beroerde koningin heeft me de boel verpest. Ik was innerlijk des duivels op haar”, aldus Gerbrandy in verband met het aftreden van minister Van Heuven Goedhart begin 1945.

U schrijft over de „weinig buigzame natuur van de koningin.” Wat is uw beeld van Wilhelmina tijdens haar verblijf in Londen?

Verburg: „Ze lijkt de macht van het parlement vóór de oorlog als erg vervelend te hebben ervaren. Ze wilde later, na de oorlog, niet meer het oude systeem met de oude partijen terug. Ook wilde ze dat na de oorlog ”het verzet” een belangrijke rol in parlement en regering zou krijgen. Verder was koningin Wilhelmina iemand die van een eens gevormde mening niet makkelijk terugkwam. Als zij in iemand het vertrouwen had verloren, dan kwam dat niet meer terug.”

De koningin verwijt Van Angeren „roomse dictatuur.” Hoe verklaart u de weerzin bij Wilhelmina jegens een man als Van Angeren, die kennelijk bij veel van zijn collega’s geliefd was?

„Dit heeft mogelijk te maken met de zaak Oss die voor de oorlog speelde. De toenmalige minister van Justitie, Goseling, ontnam een onderdeel van de marechaussee in Oss de opsporingsbevoegdheid. En die eenheid had juist een paar jaar eerder uit handen van de koningin een onderscheiding ontvangen. De vorstin meende dat Van Angeren destijds als secretaris-generaal bij die ontneming betrokken was geweest. Dat was niet juist, want Van Angeren was toen met vakantie.

Van Angeren was de eerste rooms-katholieke secretaris-generaal in Nederland. Een bescheiden man en uitstekend jurist die geen vlieg kwaad deed. Maar het lijkt erop dat de koningin in veel van wat Van Angeren voorstelde, een rooms-katholiek complot vermoedde. Dat was echter niet het geval. Van Angerens plannen waren staatsrechtelijk volkomen verantwoord.”

Prinses Juliana had stevige kritiek op haar moeder. Zo kritiseerde Juliana de plannen van Wilhelmina voor een parlementloos tijdperk na de Bevrijding. Hoe taxeert u deze ‘ruzie’ tussen Wilhelmina en Juliana?

„Och, het was niet zozeer een ruzie. Juliana geeft haar moeder soms reprimandes. Ik vind dat nogal opmerkelijk. Juliana moet een van de weinige mensen geweest zijn die Wilhelmina als het ware aankonden en aandurfden. Ze spreekt haar moeder zelfs in een brief aan als „Uwe Recalcitrantie.” Je moet maar durven, tegen je moeder, en dan tegen zó’n moeder.”

Schrijvend over de „onredelijkheid” van Wilhelmina, stelt de auteur dat de vorstin „mogelijk bijwerkingen onderging van geneesmiddelen die zij gebruikte, medicijnen die tegenwoordig in verband met verdovende middelen worden genoemd.” Wilhelmina zou fervent gebruikster zijn van methadon, dat destijds veel als pijnbestrijdingsmiddel werd voorgeschreven. Ook zou ze perventine gebruiken, een middel dat nu bekendstaat als crack of crystal meth.

Vindt u dat Wilhelmina in Londen min of meer onder invloed van die middelen haar besluiten nam?

„Op dit gebied is helaas veel onbekend. Wat ik over die medicijnen weet, die tegenwoordig ook wel verdovende middelen worden genoemd, weet ik uit de boeken van Cees Fasseur en Loe de Jong (beiden historicus, JV) en uit een boek van Wilhelmina’s secretaris Thijs Booy. We weten niet hoeveel ze nam, wanneer ze de middelen nam en of ze die tegelijk gebruikte. Bedenk wel dat het gebruik van dergelijke middelen vroeger in hogere kringen, maar ook bij soldaten gebruikelijk was. Het Duitse leger kreeg zulke middelen en ook Hitler gebruikte ze.”

U schrijft dat de koningin zich in het openbaar niet vaak uitliet over de Jodenvervolging, maar achter de schermen lijkt het lot van de Joden haar wel aan het hart te zijn gegaan. Kunt u dat toelichten?

„In persoonlijke aantekeningen van de koningin die zich in het archief van het Kabinet der Koningin bevinden, vond ik enige malen notities die erop wezen dat het lot van de Joden haar ter harte ging. Verder onderzoek in dat archief lijkt me mede daarom zeker wenselijk.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer