Matthias Weckmann combineert stoere barok met opperste verfijning
Sommige muziek dwingt je kleur te bekennen. Matthias Weckmann (1616-1674) is zo’n componist: óf je wordt enorm door die muziek geraakt, óf ze gaat grotendeels aan je voorbij. Dat is ook verklaarbaar, want muziek van een dergelijke complexiteit komen we niet vaak tegen voor Bach ten tonele verschijnt.
Mijn kennismaking met Weckmann vond plaats tijdens mijn conservatoriumstudie. Vlak na elkaar hoorde ik toen de net uitgebrachte cd’s van Hans Davidsson met Weckmanns complete orgeloeuvre en een prachtig orgelconcert van Wolfgang Zerer in de Groningse Martinikerk. De combinatie van stoere Noord-Duitse barok en opperste verfijning in contrapunt en structuur trof me meteen enorm. Voor mij is Weckmann sindsdien een componist die met grote regelmaat op de lessenaar staat en een onvervreemdbaar deel van me geworden is.
Weckmann –400 jaar geleden geboren– behoort tot de groep grote Noord-Duitse componisten-organisten die in het gebied rond de Hanzesteden Hamburg, Lüneburg en Lübeck de muziekscene in de 17e eeuw domineerden. Denk aan namen als Scheidemann, Scheidt, Reincken, Praetorius, Böhm, Lübeck, Tunder en Buxtehude. De grote stadskerken waren belangrijke muziekcentra: behalve door de indrukwekkende orgels werden de vele evenementen opgeluisterd door vocale en instrumentale ensembles. De organist was daarbij de spin in het web en had dus een belangrijke functie in het culturele stadsleven.
Hoewel Weckmann opgroeide in Dresden, waar hij als koorknaap onder Heinrich Schütz zong, ontwikkelde hij zijn eigen stijl vooral in Hamburg, waar hij met name door Jacob Praetorius werd gevormd. Deze Sweelinckleerling combineerde het fijnzinnige contrapunt van Sweelinck met de rijkdom en mogelijkheden van de Noord-Duitse stadsorgels. Bedenk dat zo’n groot orgel met vaak meer dan 3000 pijpen die tot 10 meter lang konden zijn, destijds een soort wereldwonder was. Een instrument van deze grootte en complexiteit was een statussymbool voor de stad en de vaste bespeler genoot dan ook groot aanzien.
Weckmann werd organist van de Jacobikirche in Hamburg, waar ook zo’n vorstelijk viermanualig instrument te vinden was. Componist en auteur Johann Mattheson omschrijft heel raak dat Weckmann de „Praetorianische Ernsthaftigkeit” wist te combineren met „Scheidemannische Liebligkeit.” Hij bereikte daarbij een duizelingwekkend niveau van componeren; met name zijn voorliefde voor complexe canonvormen wordt nauwelijks geëvenaard. Zo komen we in zijn grote koraalcyclus voor orgel ”Es ist das Heyl uns kommen her” drie verschillende canons tegen, die om de melodie heen gevlochten worden. Interessant is dat er een groot verschil was tussen de improviserende organist, die weleens wat opschreef, en de ‘echte’ componist. Hoewel we via zijn leerling Jacob Kortkamp weten dat Weckmann voortreffelijk improviseerde, ontstaat dit soort complexe canonvormen uitsluitend aan de werktafel. Ze vergen noeste arbeid en een grote muzikale intelligentie en creativiteit.
Behalve een prachtig oeuvre aan orgelmuziek liet Weckmann ook klavecimbelwerken en instrumentale en vocale muziek na die alleszins de moeite waard zijn.