Lessen trekken uit het referendum
Lessen trekken, dat doen we in de politiek graag. Heeft justitieminister Van der Steur fouten gemaakt in het veiligheidsbeleid van de achterliggende maanden? Natuurlijk niet. De man deed wat hij kon. Maar hij gaat uit de Brusselse aanslagen wél lessen trekken. Een subtiel, maar aan het Binnenhof ó zo relevant onderscheid.
Iets vergelijkbaars is te zien bij het deze week gehouden referendum. Je zou verwachten dat degenen die de referendumwet bedacht hebben (PvdA, D66 en GL) zich nu vertwijfeld achter de oren krabben. Het instrument van een volksraadgeving keert zich immers, reeds de eerste maal dat het gebruikt wordt, als een boemerang tegen hen. De keiharde nee-stem van de massa slaat deze eurofiele partijen nu genadeloos in het gezicht. Zouden ze bij het lanceren van deze wet dan toch een fout hebben gemaakt?
Nee, nee, nee, geen fouten!, riepen zij deze week in koor. Maar ook: Laten we lessen trekken.
Welke lessen zijn er eigenlijk te trekken? Ze vallen in twee categorieën uiteen. De eerste gaat over de techniek van de referendumwet. Want wie het niet over zijn hart kan verkrijgen die wet in zijn geheel in de prullenbak te gooien, zal er toch in elk geval de volgende verbeteringen in moeten aanbrengen:
Er zijn ten eerste scherpere criteria voor het gebruik van overheidssubsidies nodig. Want het slaat natuurlijk nergens op dat een ondernemer duizenden euro’s gemeenschapsgeld krijgt om toiletpapier te laten bedrukken met teksten tegen het associatieverdrag.
Ten tweede moet de opkomstdrempel van 30 procent afgeschaft worden. Vast staat immers dat grote aantallen kiezers thuisbleven vanuit de gedachte: dan zorg ik er op die wijze voor dat de uitslag ongeldig wordt. Een systeem dat mensen verleidt níét te gaan stemmen, deugt niet.
In de derde plaats zouden zouden referenda over Europese verdragen eigenlijk alleen aan de voorkant van het besluitvormingsproces gehouden mogen worden. Want het is toch best gênant dat 28 EU-lidstaten een verdrag sluiten en dat één ervan ter elfder ure zegt: en toch doen wij niet mee. Dat kun je als land eigenlijk niet maken.
Een tweede, veel lastiger categorie van lessen ligt op het terrein van het Europabeleid van de politieke partijen. Want als het referendum van deze week iets laat zien, is het dat er juist op dit punt een grote kloof bestaat tussen politieke leidslieden en hun kiezers. Een ruime meerderheid van de Kamerfracties stemde vóór het associatieverdrag, maar 60 procent van de opgekomen kiesgerechtigden stemde tegen. Precies dezelfde krachtsverhouding zagen we in 2005 bij het referendum over de Europese grondwet.
Over die kloof, waarmee bijna alle politieke partijen –PVV en SP uitgezonderd– te kampen hebben, wordt veel geklaagd. Maar hem dichten is zo makkelijk niet! Want mag je van politieke voormannen verwachten dat ze, tegen hun persoonlijke overtuiging in, gaan schelden op Europa? Moeten zij gaan beweren: „De EU kost meer dan hij oplevert, laten we eruit stappen”, terwijl ze het omgekeerde geloven?
Laten we dan liever kijken naar een andere kloof, één die Haagse politici wél kunnen dichten. Dat is de kloof tussen wat zij zeggen en hun stemgedrag. Niet weinig politici uiten zich in debatten en op partijbijeenkomsten uiterst eurokritisch. Maar als puntje bij paaltje komt, stemmen zij voor alle wetten en regels die de Europese samenwerking nog nauwer en bindender maken.
Kampioen in deze gespletenheid is de VVD. Toegegeven, vorig jaar stemden de liberalen vóór het initiatief van SGP-leider Van der Staaij om voor het goedkeuren van Europese verdragen een hogere drempel te hanteren. Maar dat ging met pijn en moeite. En eigenlijk deden ze het alleen omdat ze zeker wisten dat deze wet, waarvoor een grondwetswijziging en straks dus een tweederde meerderheid nodig is, het toch nooit haalt. Tja, zó kunnen we allemaal eurokritisch zijn.