Maandag wasdag, hooibouwverlof en vlees van het eigen varken
BARNEVELD/ARNHEM. Er moest veelal hard gewerkt worden om rond te kunnen komen. Maar saamhorigheid was er ook. De hele buurt hielp mee met hooien en dorsen. Het vandaag verschenen boek ”Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui” geeft een indruk van zeventig jaar plattelandsgeschiedenis.
„Mijn moeder kookte altijd heel voordelig. Je had bijna alles zelf hier in en om het huis”, vertelt Arie van Wagensveld uit Ederveen.
Aardappels, groente uit de tuin. En „vlees van de eigen slacht.” „Daar was mijn vader heel erg op. Het moest een goeie zijn, meestal een zeug. Die werd dan vetgemest. Hoe dikker, hoe liever. Daar zat dan goed dik spek op. Die zijden spek en die hammen waren wel lekker. Je bent jong, eet maar goed, zeiden ze dan.”
In 24 portretten schetsen Gelderlanders hoe het vroeger op het platteland toeging: tractor rijden vanaf een jaar of 6, boeren die meer kinderen hadden dan koeien, de invloed van mechanisatie en ruilverkaveling.
Groot was de boerderij van zijn vader, net tegen de grens met Gelderland aan, niet. Negen hectare, zegt Cees Verbeek, afkomstig uit Renswoude. Acht, negen koeien had vader Verbeek. „Later meer. Hij kon van de baron zes bunder bij huren. Hij had meer kunnen krijgen, vader wilde dat niet. Dan had hij minder tijd voor de kerk. Daar was hij altijd voor op pad. De jongens deden het werk wel. Arbeid kostte niks toentertijd. Hij wilde dat hele grote niet. Hij kon twee paarden houden en vijftien, zestien koeien. Dat was vrij groot. Je had er ook nog bouwland bij. Moeder was altijd een sloofje. Nou ja, die zorgde overal voor; het eten, wassen, de kleren dichthouden en sokken stoppen. Ze was altijd thuis.”
Takkenbossen
Maandag was wasdag bij de Verbeeks. „Dan moest er een was gestookt worden. Met takkenbossen stookte je een fornuis voor kokend water. Eerst het witte goed en dan ging in hetzelfde water het bonte goed.”
Het platteland moest het lang stellen zonder voorzieningen die nu gemeengoed zijn. Hetty Prangsma uit Mossel bij Otterlo: „We hadden geen waterleiding. We pompten ons eigen water met een motor naar een grote watertank. Elektriciteit kwam er pas in 1972, want we zaten daar hartstikke onrendabel. We hadden butagas en gaskousjes, overal gasverlichting.” Jo Brusse-Til uit Heidenhoek bij Zelhem: „Ik ging al naar de huishoudschool toen er een waterleiding kwam, dat wil zeggen: een elektrische waterpomp, kranen en een douche. Het duurde nog tot de jaren zestig voor mijn ouders telefoon en een diepvriezer kregen.”
Iedereen werkte mee op het land om de oogst binnen te halen. Jaap van Galen uit Lunteren: „De dorsmachine ging van de ene boer naar de andere en de hele buurt ging mee.” Elbert van de Hazel uit Putten: „Al vroeg hielpen de kinderen mee op de boerderij. Als tienjarig joch kreeg je daar al hooibouwverlof van school voor. In de tijd dat het hooien was, kon je veertien dagen extra vakantie krijgen.”
Na de lagere school mocht slechts een enkeling doorleren. Alida van Westrenen uit Kesteren: „De drie zussen bleven thuis meewerken, ik ging naar de mulo in Rhenen. Als enige van de zusjes kreeg ik daarna een baan.”
Jo Brusse-Til: „Ik mocht naar de huishoudschool, daar kreeg je naast rekenen en taal ook naai- en kookles. Je leerde schoonmaken en had gezondheidsleer. Engels werd er toen nog niet gegeven.”
Vaak leefden meer generaties op één boerderij. Dat werd verschillend gewaardeerd. Henny van Gens uit Putten: „Opa woonde bij ons in. Dat was gezellig. Hij paste niet op ons, wij moesten meer op hem passen.”
Annie Hoetink uit Gorssel: „Als boerenmeid kwam ik in een gezin waar opa en opoe de baas bleven. Ze hadden hun eigen kamer naast de keuken, hun slaapkamer, en ik merkte aan de boerin dat ze bang was voor haar schoonmoeder. Opoes wil was wet.”
Het plattelandsbestaan was niet altijd een vetpot. Annie Hoetink: „Een zuster van mijn opoe, tante van mijn moeder, was ongetrouwd gebleven. Ze was altijd huishoudster geweest bij boerengezinnen, de laatste jaren bij een familie in Vaassen. Tante Mina was 73 toen haar laatste werkgever overleed. Een klein kastje voor wat spulletjes en de kleren die ze droeg, dat was alles wat ze had. En ook een Bijbeltje. Daar had ze haar hele leven voor gewerkt.”
”Gelderse verhalen van boeren, burgers en buitenlui – 70 jaar plattelandsgeschiedenis”; uitg. Nabij Producties, Barneveld, 2016; ISBN 978 94 9205 523 1; 252 blz.; € 27,50.
„Aloude ervaringen nu nog in de hoofden”
Het platteland verandert. Voor Stichting Landschapsbeheer Gelderland (SLG) is dat een belangrijke aanleiding om verhalen van plattelandsbewoners vast te leggen.
„Iedereen heeft zijn of haar eigen levensverhaal”, zegt projectleider André Kaper. „Met persoonlijke herinneringen en die van ouders en grootouders, vanuit het eigen perspectief. De verhalen vullen elkaar aan en leveren samen een rijkgeschakeerd beeld op van hoe het vroeger was en nu is. De afgelopen zeventig jaar is er veel verloren gegaan. Boerenerven zijn verrommeld of verdwenen en veel van het kenmerkende boerenland is er niet meer. Aloude kennis en ervaringen zitten nu nog in de harten en hoofden van de plattelandsbewoners van vroeger.”
SLG en Erfgoed Gelderland ondersteunen en begeleiden circa dertig vrijwilligers die met audio en film overal in de provincie uitgebreide interviews afnemen over allerlei landschappelijke en cultuurhistorische thema’s. „Opdat de kennis die er nu nog is, niet verloren gaat”, aldus Kaper. Landgoederen en buitenplaatsen, religieus erfgoed, militairen in Gelderland, historische fruitteelt en het plattelandsleven zijn onderwerpen die al zijn opgepakt. Alle gegevens uit de interviews komen voor iedereen beschikbaar via het Gelders Archief. Kaper: „Zo dragen we bij aan de Gelderse geschiedschrijving van de toekomst. Tegelijkertijd vragen we aandacht voor het agrarisch cultuurlandschap en het immateriële erfgoed; de gebruiken en de tradities van vroeger.”