Paasverlangen
Johannes 20:11
„En Maria stond buiten bij het graf wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf.”
Wonderlijk was Maria Magdalena aan de Heere Jezus verkleefd. Ze had zo’n grote genegenheid en oprechte hoogachting voor Hem, dat zij Hem in Zijn leven zeer getrouw aangehangen heeft en nagevolgd is. Ze had al haar genoegen en vermaak gevonden in Zijn dierbaar gezelschap, terwijl zij de gehele wereld met alles, zeer gewillig, om Hem liet varen.
Zij had haar hart zozeer door Zijn goddelijke genade aan Hem overgegeven, dat zij buiten Hem niets anders meer kon beminnen. „Haar liefde was sterk als de dood. Haar kolen waren vurige kolen, vlammen van de Heere. Veel wateren zouden deze liefde niet hebben kunnen uitblussen.” (Hooglied 8:6). Hierom kon deze vrome vrouw nu niet rusten, wanneer zij haar beminde en dierbare Heiland miste. Zij kon, al hoorde zij van Zijn opstanding uit de mond van de engel, niet echt geloven of zich daarover verblijden. Zij zag Hem Zelf nog niet terug, naar Wie zij zo hartelijk verlangde. Dit deed haar dan weer in grote droefheid en verlegenheid lopen naar Zijn graf, om Zijn dierbaar lichaam mogelijk daar te vinden. Zij stond, zegt de evangelist, buiten bij het graf, wenend.
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen
(”Paasleerrede”, 1839)