„Christelijke ontwikkelingshulp laat morele visie ondersneeuwen”
GRONINGEN (ND). Nederlandse christelijke ontwikkelingsorganisaties zouden meer aandacht moeten vragen voor de moreel-religieuze achtergronden van hun werk.
Dat is een van de conclusies uit het proefschrift van religiewetenschapper Brenda Bartelink waarop ze gisteren promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bartelink deed onderzoek naar voorlichtingsprogramma’s op het gebied van hiv/aids en seksualiteit die tussen 2008 en 2010 in Uganda werden opgezet door het samenwerkingsverband Educaids. Dat is een combinatie van drie christelijke ontwikkelingsorganisaties: Edukans, dat zich richt op bevordering van het onderwijs in ontwikkelingslanden; ICCO, een organisatie van algemeen protestants-christelijke signatuur, en Prisma, de overkoepeling van orthodox-christelijke organisaties als Woord en Daad, ZOA en Verre Naasten.
Verwachtingspatroon
Een probleem waar christelijke organisaties tegen aanlopen, is het verschil in verwachtingspatroon van de seculier-liberale meerderheid in ons land en hun eigen uitgangspunten. „Vanuit de seculier-liberale visie van de overheid is het vanzelfsprekend dat gendergelijkheid en seksuele rechten als kenmerken van de Nederlandse nationale identiteit worden beschouwd.
Het anders-zijn van religieuze mensen wordt dan als een afwijking van die norm gezien. En dat botst niet alleen met de uitgangspunten van de Nederlandse christelijke organisaties, maar ook met die van organisaties in Uganda zelf, waar een seksuele moraal van onthouding en huwelijkstrouw wordt gepropageerd.”
Hoe gingen de Educaids-organisaties daarmee om?
„In de loop van de jaren kwam er een verschuiving in de christelijke organisaties. Ze werkten eerst sterk in een eigen zuil.
Nu wordt meer samengewerkt. Ook kwam er een andere relatie tot de overheid omdat ze graag subsidie wilden hebben. Daarbij zijn ze een technisch-instrumentele benadering gaan toepassen, zoals die ook door de overheid en seculiere organisaties wordt gehanteerd. Er was weinig ruimte om rond gevoelige kwesties zoals condoomgebruik ook moreel-religieuze visies te bespreken.”
Maar hoe zat dat dan in Uganda? Daar kwamen die christelijke organisaties toch partners tegen met gemeenschappelijke uitgangspunten?
„Op zich klopt dat. Sommige van die Ugandese organisaties hadden wel problemen met die evidence based-cursussen, gebaseerd op min of meer technische informatie over hiv/aids en seksualiteit. Toch aanvaardden ze die omdat ze van de Nederlandse ondersteuning afhankelijk waren.
Bovendien waren die cursussen in de praktijk ook wel succesvol. Het bewustzijn van Ugandese ontwikkelingsprofessionals over deze problematiek is daardoor wel groter geworden.”
Is dat dan niet genoeg?
„Het gevaar bestaat dat westerse normen door Nederlanders in de rest van de wereld als maatgevend worden gezien.
En dat er vervolgens geen discussie meer over morele achtergronden is. Dat zou die christelijke organisaties een grote zorg moeten zijn.”
In de samenvatting van het proefschrift hebt u het ook over machtsongelijkheid. Kunt u dat uitleggen?
„Allereerst zijn die Ugandese organisaties van Nederlandse hulp afhankelijk. Aan de andere kant: de Ugandese organisaties kunnen de Nederlandse christelijke partners ook helpen om hun christelijke identiteit te realiseren en te bevestigen.
Dat geeft die organisaties daarom ook macht. Zo hebben ze bijvoorbeeld ruimte om invloed uit te oefenen op de samenwerking door bepaalde elementen die Nederlandse organisaties belangrijk vinden, af te wijzen.
Zoals bijvoorbeeld seksuele diversiteit als thema in de seksuele voorlichting.”
Wat kunnen christelijke organisaties met uw conclusies?
„Belangrijk is dat ze zich bezinnen op hun uitgangspunten en dat ze de betekenis van religie voor het dagelijks leven sterker laten zien. Dat ze naast evidence based-benaderingen ook ruimte maken voor een moral based-dialoog over morele aspecten van seksuele voorlichting.
Alleen dan kunnen ze een van hun pretenties waarmaken, namelijk dat ze door hun achtergrond extra geschikt zijn om in dergelijke landen te werken. Die meerwaarde is bij dit onderwerp wat mij betreft te weinig uit de verf gekomen.”