De justitiemoord van Pontius Pilatus
Pontius Pilatus is de naam. Nog steeds wordt zijn naam elke zondag genoemd: „Ik geloof in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; (...) Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven.”
Pontius kwam uit Rome, moet daar zijn opgeleid en gevormd, moet daar invloedrijke vrienden hebben gehad. Maar over zijn precieze afkomst is weinig bekend.
In het proces tegen Jezus van Nazareth heeft hij keer op keer geprobeerd zijn vingers niet te branden aan deze zaak. Voortdurend pendelt hij heen en weer tussen waarheid en leugen, tussen Christus en de schreeuwende Joden. Het liefst had de stadhouder zijn verantwoordelijkheid ontlopen. Het is hem niet gelukt. In het Nieuwe Testament is hij de meest genoemde Romein. Nooit wordt hij meer vergeten.
Romeinse ambtenaar
Keizer Tiberius (in Rome) heeft Pontius Pilatus aangesteld tot stadhouder (of landvoogd) over Judea en Samaria, in die jaren twee Romeinse provincies. Pilatus is de vijfde in een reeks. Hij is Valerius Gratus opgevolgd, zoals Flavius Josephus bericht.
Pilatus’ standplaats is het noordelijk gelegen Caesarea aan de zee. Maar als de Joden feestvieren in Jeruzalem, neemt de stadhouder daar ook zijn intrek. Want waar veel Joden bijeen zijn, slaat soms zomaar de vlam in de pan. Pilatus wil in de buurt zijn, om elke vorm van onlust in de kiem te smoren.
Het stadhouderschap is een moeilijke post in die dagen, maar Pilatus weet zich daar toch zo’n tien jaar lang te handhaven. Van circa 26 tot 36 na Christus is hij als Romeins ambtenaar belast met de leiding over Judea en Samaria. In deze hoedanigheid raakt hij betrokken bij het proces tegen Jezus van Nazareth. Pilatus is stadhouder op een cruciaal moment van de kerkhistorie, op een knooppunt in de heilsgeschiedenis.
Vrijdagmorgen
„En Jezus stond voor de stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden?” Zo begint het.
Het gebeurt in het achtste jaar van Pilatus’ stadhouderschap. Het is vrijdag, zeer vroeg in de morgen. Een uur of zes. Pilatus moest buitengewoon vroeg z’n bed uit. Nu zit hij in zijn Romeinse toga in zijn rechthuis. Hij heeft wel begrepen: hier is iets bijzonders aan de hand.
„En Jezus stond voor de stadhouder.” Een Gevangene staat hier voor Zijn rechter. De Gevangene is het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. Hij is de Christus der Schriften, Gods eniggeboren Zoon, Die vanuit de hemel der heerlijkheid gekomen is om het verlorene te zoeken en het weggedrevene weder te brengen. Hem is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde. Maar op deze vrijdagmorgen wordt Hij Die zonder zonde is, met de misdadigers gerekend.
Het was nog in het holst van de nacht geweest, toen Jezus Zich in het huis van de hogepriester Kajafas had laten binden. Als een Lam ter slachting heeft Hij Zich door de nog schemerende straten van Jeruzalem weg laten brengen naar het rechthuis van Pilatus. Hij ging van de kerkelijke rechter naar de wereldlijke rechter.
Nu staat Hij daar, de Koning der Joden, met de handen gebonden, bespot, bespogen en in Zijn gezicht gestompt en met vuisten geslagen. Men eist Zijn dood. De aarde werpt Hem uit, dringt Hem van de wereld af.
„Maar Christus stond op dat ogenblik voor een hogere Rechter dan Pilatus. Hij stond niet alleen voor de rechterstoel van Pilatus, maar ook voor de rechterstoel van God. Pilatus deed niets anders dan wat Gods eigen hand en raad tevoren had bepaald wat geschieden zou” (Flavel).
Burcht Antonia
De plaats waar Pilatus rechtsprak, is niet voor honderd procent zeker. Aanvankelijk meenden de meeste verklaarders dat hij gewoonlijk rechtsprak in de burcht Antonia, een reusachtig fort ten noorden van het tempelplein. Later vonden anderen het meer voor de hand liggen dat Pilatus voor zijn rechtspraak liever gebruikmaakte van het paleis van Herodes (zo’n 800 meter verderop), met zijn zuilengangen van het prachtigste marmer, binnenplaatsen, torens en weelderige tuinen.
Alleen Johannes zegt dat Pilatus op zijn rechterstoel zat „in de plaats genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuws Gabattha” (Joh. 19:13). Lithostrotos is de Griekse naam voor een stenen verhoging, een stenen plaveisel, een betegelde vloer, waarop de rechterstoel van Pilatus moet hebben gestaan. Waarschijnlijk was het het voorplein van het paleis van Herodes.
Wie is deze man, die daar in de vroege ochtend op zijn rechterstoel zit? Josephus noemt Pontius „een afschuwelijke wreedaard.” Romeinse schrijvers uit die tijd noemen hem „een man van een ruw en hooghartig karakter, onverbiddelijk en onderdrukkend.”
Calvijn spreekt over Pilatus als over „een onheilig mens, die slechts voortgedreven werd door zijn eerzucht.” Spurgeon zegt: „Gelijk de meeste slechte mensen, was hij een grote lafaard.” Da Costa noemt hem „een dubbelhartig mens” en dus „oneerlijk in doel en middelen.”
Philpot ziet ook nog wat anders: Pilatus is voor hem meer een „arm, zwak en wankelend mens, geslingerd tussen vrees voor zijn wrede, bijgelovige meester Tiberius, een monster van tirannie, en de Joden, die hem omringden, die dorstten naar het bloed van Jezus.”
En wat ook waar is: Pilatus begrijpt van dit hele Joodse tumult helemaal niets. Als Romeins ambtenaar kán hij er ook niets van begrijpen. Weet hij veel!
Wat voor mens hij ook geweest is, Pilatus is slechts een werktuig in Gods hand. Hij moet gewoon uitvoeren wat hem van hogerhand wordt opgedragen: Jezus van Nazareth veroordelen, Hem laten kruisigen. Hij moet rechtspreken, maar hij heeft, goedbeschouwd, helemaal niets te zeggen. Want dit is alles geschied naar Gods voorbedachte raad. Hij regisseert hier de geschiedenis.
Niet geliefd bij de Joden
Pilatus ligt niet goed bij het volk. Maar als ze over Jezus de doodstraf uitgesproken willen hebben, kunnen ze niet om hem heen. Zelf zijn ze niet bevoegd om iemand ter dood te veroordelen. Noodgedwongen wordt hij ingeschakeld om over de Zoon van God het doodvonnis uit te spreken. Een doodvonnis, door Dächsel „een justitiemoord” genoemd. Daarmee kreeg Pilatus voor eens en altijd een bijzondere plaats in de heilsgeschiedenis, hoewel, voor hém had dat niet gehoeven.
De menigte van de Joden heeft Jezus inmiddels bij Pilatus afgeleverd. Zelf blijven ze buiten op de stoep staan. Ze wagen het niet het rechthuis van de heiden Pilatus binnen te treden. Ze zouden zich ermee verontreinigen, zo tegen het feest van Pascha. Ze zouden dan niet koosjer zijn, niet mogen deelnemen aan de viering van het feest: „En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden” (Joh. 18:28b). Dat Jezus naar binnen gaat, dat is best. Hij is toch al ten dode opgeschreven.
Aanklacht tegen Jezus
„Zijt Gij de Koning der Joden?” (Mattheüs 27:11b). Dat is de vraag die hier klemt. Zo luidt de aanklacht die de Joden hebben geformuleerd. Of die gehavende Man daar, die eenzame Figuur aan Wie niets koninklijks te zien is, of dat de Koning der Joden is. Het is dus de vraag of de Messias de Zaligmaker is, of Christus de Gezalfde is.
Zo begint het rechtsgeding. Pilatus bevraagt Jezus, koud, zakelijk, kort aangebonden. Buiten willen de overpriesters en de ouderlingen –de werkers van het kwaad– hem wel helpen: deze Man heeft het volk verleid. Hij heeft verboden de keizer schatting te geven. Hij heeft gezegd dat Hij een Koning is.
Hij Die Jeruzalem had willen bijeenvergaderen als een hen haar kiekens bijeenvergadert, zou opeens het volk hebben verleid. Hij Die een week geleden gezegd had dat men aan de keizer moet geven wat des keizers is, zou verboden hebben de keizer schatting te geven! Hij Die in het openbaar gezegd heeft dat Zijn Koninkrijk niet van deze wereld is, zou Zichzelf tot Koning willen maken!
De Zondeloze hult Zich in Zijn eigen onschuld. Hij wil betalen, wedergeven wat Hij niet geroofd heeft. Hij houdt Zich bezig met de grote zaak die er ligt tussen Hem en Zijn Vader.
Jezus zwijgt, plaatsbekledend en schuldovernemend. Hij hoort wel, maar antwoordt niet. „Hij heeft stof genoeg, maar doet Zijn mond niet open, opdat er niet meer zo lang geredeneerd zou worden, maar dat Hij veroordeeld werd” (Calvijn). Hij wil niet spreken, maar sterven als Borg.
Geen schuld, geen vrijspraak
Rond acht uur raakt de stadhouder met Jezus in een twistgesprek. Van de drie aanklachten tegen Jezus heeft hij het meest last van die derde, van de bewering dat Hij Koning zou willen worden. Want als deze Mens werkelijk Koning wordt, wat moet er dan van hem, de stadhouder, worden? Zou deze geboeide man echt staatsgevaarlijk zijn?
Dan is daar opeens de postmoderne vraag van Pilatus, de onverschillige vraag die wereldberoemd is geworden en nog steeds schouderophalend door velen wordt gesteld: wat is waarheid?
Voor de relativist Pilatus bestaat er geen absolute waarheid, laat staan de zuivere. Dat moet ieder voor zich maar uitmaken. Cynisch vraagt hij wat de waarheid is, terwijl de Waarheid in levenden lijve voor hem staat. Deze Aangeklaagde spreekt de waarheid, doet de waarheid, Hij ís de Waarheid en in Hem is geen onrecht. Maar vandaag heeft de stadhouder geen belang bij wat waarheid in het binnenste is.
Kastijden en loslaten
Boven aan de trappen van het paleis roept Pilatus tot de Joodse leidslieden dat hij in „deze Mens” geen schuld vindt. Hij zal Hem kastijden, geselen, martelen en dan loslaten. Daarmee moeten de Joden tevreden zijn. Ondertussen geeft hij voetje voor voetje toe aan het tumult van de Joden. Straks legt hij het hoofd in de schoot.
De opgehitste menigte tiert en schreeuwt. Er dreigt een opstand. Dit wordt revolutie. Het loopt Pilatus geweldig uit de hand. Het joelen van het volk verontrust hem. Hij moet iets doen, ingrijpen, en dat doet hij ook. Op zijn eigen manier.
„En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden” (Matth. 27:15). Pilatus zal –hoe democratisch– een tweetal stellen. De Joden moeten dan zelf maar kiezen wie er op deze vrijdag losgelaten zal worden. Barabbas of Jezus. Een oproerkraaier voor wie Pilatus de kruispaal al gereed heeft liggen, of Hij Die het Leven is. Een slecht mens met een zwarte ziel, of de Goedheid Zelve. Een onrechtvaardige crimineel of de smetteloos Heilige. Iemand die om het minste of geringste mensen doodslaat, of Iemand Die aan de doden het leven geeft. Een muiter, of de Vorst des vredes. De meute mag het zeggen. De wolf of het Lam. Dat zijn de twee kandidaten.
Buiten neemt de agressie toe. Pas nog hadden ze gezegd dat Jezus alle dingen had wélgedaan, dat Hij doven liet horen, stommen liet spreken, blinden het gezicht gaf, melaatsen had gereinigd, doden had opgewekt. Nu eist men fanatiek Zijn einde. Dat komt doordat Gods heilsplan moet doorgaan.
Het rumoer zwelt aan. Er worden namen geschreeuwd. Unaniem kiest het publiek partij. Massaal wordt Barabbas’ naam gescandeerd: „Barabbas, Barabbas.” De stemmen hoeven niet eens geteld te worden, de uitslag is ook zo wel duidelijk. Er is niet één blanco stem. Als uit één mond klinkt het: Barabbas moet vrij. Laat hém los! Barabbas kan zijn oren niet geloven. Komt híj weer vrij?
Het brutale volk heeft de duisternis liever dan het Licht der wereld. Hier wordt Gods raad vervuld. Jezus’ dood wordt de ander zijn leven. De Heilige gaat de dood in, waardoor een overtreder in vrijheid wordt gesteld. Want daartoe was Hij in de wereld gekomen. Alleen op deze manier wordt Hij een oorzaak van eeuwige gelukzaligheid.
Doornenkroon
Op de binnenplaats van het rechthuis wordt de uiterst vermoeide Jezus aan een paal gebonden, aan de wreedheid van de soldaten overgegeven. Ze trekken Hem de klederen uit, geselen Hem, werpen Hem een purperen mantel om, drukken een doornenkroon op Zijn slapen, duwen een rietstok in Zijn handen, spuwen Hem in het gezicht en schreeuwen: Wees gegroet, Gij Koning der Joden” (Matth. 27:29b).
Opnieuw roept de stadhouder de uitzinnige menigte toe dat hij in Hem geen schuld vindt. En wijzend naar de zwaar verwonde Jezus, veracht en verworpen („een worm, van elk vertreden, een worm, geen man”), zegt Pilatus: „Zie, de Mens.” „Ecce homo.” Een heidense stadhouder roept hier de Joden ertoe op om óp te kijken naar de Mens.
En even later: „Zie, uw Koning.” Zie, de Mens; zie, uw Koning; zie hier een Lam, waardig om geslacht te worden. Zie, het Lam Gods.
Op de stoep van het rechthuis brult het stierenheir uit Basan, het muitgespan. Geschreeuw vult de lucht. Vuisten worden gebald. De hysterisch geworden massa deint en dringt zich op. Harde woorden vallen: „Neem weg, neem weg.” Ontzettend is de eis van hen die eens hadden geroepen: „Hosanna de Zone Davids! Nu schalt het in rauwe woorden door de lucht: „Kruis Hem, kruis Hem.”
„Alsof één kruis voor Hem te weinig was” (Ambrosius).
Een kort moment is Pilatus geneigd de Aangeklaagde los te laten. Maar dreigende woorden weergalmen tegen de paleistrappen: „Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet” (Joh. 19:12a).
Des keizers vriend niet meer! Staat zijn positie op het spel? Dat offer is Pilatus te groot. De stadhouder geeft het op. Hij legt het hoofd in de schoot, geeft het heft uit handen. De stadhouder zwicht, verliest, hij buigt als een wilg onder de slechte adem van het boze volk.
„Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan de keizer. Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden Hem weg” (Joh. 19:15b, 16).