Stoute kinderen en een echte vader
„Eruit moeten ze, eruit!... Slaat ze tegen de grond, de goddeloze afgodsbeelden!... Weg met die hele Santenkraam!”
Een woeste hoop mensen trekt door de straten. Joelend, schreeuwend. Ze hebben hamers, bijlen en houwelen bij zich. In hun ogen vlamt de woede, hun vuisten dreigen.
Als altijd maakt W.G. van de Hulst er een spannend verhaal van. „Wij willen niet meer ter hagepreek gaan, uren ver. Wij willen niet meer als opgejaagde kwaaddoeners wegschuilen in bossen en velden; wij willen óók kerken hebben, net zo goed als de roomsen.”
De meesterverteller wijst de daden van de beeldenstormers scherp van de hand. „O grote dwaasheid! De boel stuk te slaan is zo gemakkelijk. (…) Gelukkig, er waren nog andere mensen ter hagepreek geweest dan de beeldenstormers. Dàt waren de besten, en – de meesten. Er waren nog andere mensen in het land dan de schreeuwers en de vernielers. Dat waren de wijsten – en de gelovigsten!”
Toch valt er bij Van de Hulst ook een ander geluid te horen. Een geluid waarmee hij de wilde gebeurtenissen probeert te verklaren. Want, schrijft hij, die „dolle storm” kwam niet helemaal uit de lucht vallen. „Die priesters en paters hebben het volk zo lang bedrogen. Ze hebben alles besteed om de kerken maar rijk en prachtig te maken. Ze hebben zelf maar lui en lekker geleefd en zich om ware vrijheid niet bekommerd. Zij hebben altijd, en altijd maar méér geld en goed van de mensen gevraagd. Geld en goed aan de kerk gegeven, was zo goed voor de zaligheid…”
Geuzenlied
Evenals Van de Hulst spreken de auteurs van ”Kijkjes in Onze Geschiedenis” (1906), een leesboek voor de christelijke school van J. ter Borg en A. Wiersinga, hun twijfel uit over de geestestoestand van de stormers. „Deze lieden zijn niet zeer aandachtig, wanneer de leeraar spreekt over den Heere Jezus, die, als Hij gescholden werd, niet wederschold; maar ze luisteren met beide ooren, als er gesproken wordt over de afgoderij in de Roomsche Kerk. Ze weten wel raad, om spoedig een einde te maken aan dien afgodendienst. Ziet, daar gaan ze, zingende en tierende, de kerken binnen.”
En terwijl de rouwdouwers beelden, schilderijen, altaren en glazen kort en klein slaan, heffen ze een onvervalst geuzenlied aan – Psalm 97:4:
„Dat sij werden beschaemt
Die daer (’t welck niet betaemt)
Tot beelden zijn gevloden,
En dienen den afgoden.”
Bij diverse andere protestantse auteurs keert de opvatting terug dat de stormers eigenlijk niet de échte gelovigen zijn. Een tekst die ze vaak aanhalen: „Niet door kracht of geweld, maar door Mijn geest zal het geschieden!” Het heeft soms iets van schoonschrijverij achteraf. Een negatief effect van het zestiende-eeuwse calvinisme wordt door latere auteurs buiten het ware geloof geplaatst – en zo wordt het probleem van religie en geweld omzeild.
Kuyper
Een vraag die latere calvinisten ook krijgen te beantwoorden is of ze echt zo vijandig ten opzichte van kunst zijn. De gereformeerde voorman Abraham Kuyper (1837-1920) meent van niet. In zijn rede ”Het calvinisme en de kunst” (1888) betoogt hij dat de beeldenstorm het werk was van „ruwe klanten” die slooplust hadden. „De vernieling van veel schoons en heerlijks in den terecht gewraakten beeldenstorm bewijst dan ook niets tegen de liefde, die den Calvinist voor het schoon bezielen kan.”
Kuyper haalt Calvijn er zelf bij, die schreef: „Men mag de Majesteyt Godts, die onzienelijk is, door geen onbehoorlijke vertooningen vervalschen: maer alleen mach men die dingen snijden, graveeren of schilderen, die de oogen begrijpen kunnen.”
Kuyper wijst erop dat er in de calvinistische kerken een verbod gold voor altaarstukken, schilderijen en beelden die verwijzen naar de rooms-katholieke heiligenverering. Buiten de kerken waren schilderijen, beelden en gravures voor didactisch gebruik wel toegestaan.
Wraak en droefheid
Terug naar Van de Hulst, die zijn hoofdstuk besluit met twee reacties. Allereerst die van koning Filips II in Spanje. „Zijn hart beefde van schrik en toorn.” Van de Hulst ziet het voor zich: „Hij smeet zijn hoed op de grond, trapte erop van woede, knarste op zijn tanden van nijd.” En hij zweert wraak te zullen nemen.
Een andere reactie komt van Willem van Oranje. Zijn hart kromp ineen van schrik en droefheid, aldus de verteller, en balt zijn vuist: „Dwazen, nu is alles verloren!”
Wraakzucht en droefheid – de protestantse schrijver gebruikt die twee emoties om via een retorische vraag de ware Vader des Vaderlands tevoorschijn te halen. Willem van Oranje en Filips II, ze waren beiden geschrokken, waren beiden boos. En terecht, schrijft Van de Hulst. Maar, vervolgt hij, „een goed vader kan wel schrikken en boos zijn op zijn jongen, die kwaad deed, hij kan hem geducht straffen ook. Toch is er in zijn hart droefheid. En hij blijft evenveel van zijn jongen houden… Een vreemde niet. Die is alléén maar boos op dien jongen. En die denkt alléén maar aan straf. Willem van Oranje en Filips II. Wie van die beiden was nu de vader des vaderlands?”