Priester nodig
Hebreeën 10:4
„Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.”
De offeraar mocht het offer naar het altaar brengen en doden, hoewel dit gewoonlijk door de levieten gedaan werd (2 Kronieken 30:16, 17; 35:11). Evenwel kon niemand behalve de priester het offer opofferen door het bloed te nemen en het rondom over de altaar te sprengen (Leviticus 1:1-5). De priester en het offer hadden een goddelijke bestemming.
Dit zegt de apostel: „En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron” (Hebreeën 5:4). Mozes nam, hoewel hij een man Gods was tot wie de Heere sprak van aangezicht tot aangezicht, zelf het priesterlijk ambt niet op. God verkoos zijn broer Aäron. Dat was een soevereine daad van Zijn welbehagen. God zette het priesterschap vast op Aäron en zijn nakomelingschap. Zo ook verkoos de Heere Jezus Christus Zichzelf niet tot het hogepriesterlijk ambt, zoals de apostel verklaart: „Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd” (Hebreeën 5:5). Wij worden zo geleid tot de fontein van Christus’ priesterschap.
J. C. Philpot, predikant te Stamford
(”De grote hogepriester over het huis Gods”, 1862)