Rubberen Rutte nu bewust even van staal
Een beetje gebelgd waren ze donderdagavond wel, de fractievoorzitters Pechtold (D66) en Slob (ChristenUnie). Had de Kamer de hele dag gedebatteerd over de contouren van een door VVD en PvdA in elkaar geknutselde bed-bad-en-broodregeling, waren ze desondanks geen millimeter opgeschoten! Twaalf moties diende de Kamer aan het eind van het debat in; elf daarvan veegde het kabinet resoluut van tafel. Terwijl het om moties ging die zich niet faliekant tégen het kabinetsbeleid keerden, maar die slechts om kleine bijsturingen van dat beleid vroegen...
Waar was nu die „uitgestoken hand” naar de oppositie, waarop de premier zich zo graag beroemt? En waar bleef het zoeken naar een breder draagvlak dan „de krappe 76 zetels” van VVD en PvdA? vroegen Pechtold en Slob –die de achterliggende twee jaar, op andere dossiers, regelmatig wél intensief bij de beleidsvorming betrokken werden– zich vertwijfeld af. Dacht de coalitie het nu opeens alleen af te kunnen?
Die vraag is bepaald geen vreemde. Want is het niet bij uitstek het handelsmerk van de politicus Rutte om zijn tegenspelers iets te gunnen? Dankt de VVD’er zijn successen van de afgelopen jaren niet juist aan zijn strategie om er in onderhandelingen altijd voor te zorgen dat ook de ander met een prettig ogende trofee thuis kan komen? Waarom dan nu zo star en onbuigzaam?
Wie er wat langer over nadenkt, begrijpt het wel. Zijn gedrag heeft met drie factoren te maken:
Rutte voelde zich in het Kamerdebat comfortabel in het midden staan. De PVV verweet hem en het VVD-smaldeel in de coalitie zich te hebben laten beetnemen door de PvdA. De SP en GroenLinks verweten Samsom en de sociaaldemocraten zich te hebben laten inkapselen door de liberalen. Prachtig, concludeerde Rutte, die van pure tevredenheid zelfs zijn voorganger citeerde. „De heer Balkenende zei in zo’n situatie altijd: als we precies zó uitkomen, zal wat we hier doen wel goed zitten.” Wie precies in het midden staat en daardoor maaiende zwaarden van links en van rechts nét kan ontwijken, moet natuurlijk in het belang van zijn leven geen centimeter meer opschuiven.
Dat geldt te meer daar het akkoord tussen VVD en PvdA zwaar bevochten en uiterst fragiel is. Zeker, veel voorstellen van D66, ChristenUnie, SP en GroenLinks (die met hun moties meestal samen optrokken) leken slechts kleine „verfijningen” (term van Pechtold) van het akkoord. Maar wie met bloed, zweet en tranen overeenstemming heeft bereikt met zijn voornaamste partner, kan beter wegblijven van allerlei nadere, goed bedoelde invullingen. Voor je het weet, heb je ruzie met je vrouw doordat je naar een van je kinderen iets te toegeeflijk was.
Dat Rutte zich schrap zette tegen elke insnoering en concretisering van het best wel vage akkoord, kwam ten slotte ook voort uit de angst om de komende, cruciale onderhandelingen met de VNG niet onnodig te belasten, maar die juist zo open mogelijk in te gaan. Zeker, de minister-president is een allemansvriend en een meester in het bij elkaar brengen van tegenstrijdige belangen. Maar hij weet ook precies op welk moment hij welke partner voorál moet paaien. Op dit moment zijn dat, na de PvdA, in de eerste plaats de gemeenten. Met hen móét hij straks tot een akkoord komen. D66 en ChristenUnie heeft hij, aangezien het hier geen wetsvoorstel betreft dat door de Tweede en Eerste Kamer moet, momenteel even níét zo hard nodig.
In dat woordje ”momenteel” zit overigens meteen het gevaar van Ruttes aanpak verborgen. Want wil hij met zijn kabinet de eindstreep van 2017 halen, dan heeft hij de komende twee jaar, op andere dossiers, wel degelijk meerdere oppositiepartijen nodig. Hen gunstig stemmen, heeft hij bepaald nagelaten.
Maar wie dan leeft, die dan zorgt, zal de premier gedacht hebben. En met die filosofie is hij –het zij hem toegegeven– in het verleden al vaker weggekomen.