Dordtse studiedag over biblebeltmuziek: Is het orgel kapot of zo?
Kan de romantische reformatorische muziekcultuur in één term worden gevat? Deelnemers aan een studiedag zaterdag deden voorstellen: neoromantiek, sentimatorische muziek, refotiek, reformatorische romantiek.
Het blijkt lastig een overkoepelende term te vinden om de muziekcultuur in de gereformeerde gezindte te duiden. Dat kan eigenlijk ook niet, zegt prof. dr. Fred van Lieburg. „Juist de dynamiek tussen verschillende stijlen typeert deze muziekcultuur.” In de Dordtse Julianakerk was afgelopen zaterdag een studiedag over orgelcultuur in de biblebelt, georganiseerd door het Dutch Bible Belt netwerk in samenwerking met de Vereniging van Organisten der Gereformeerde Gemeenten (VOGG).
Van Lieburg maakt in zijn lezing duidelijk hoe het orgel een centrale plek kreeg in het verzuilde Nederland. Grote invloed had de liedbundel van Johannes de Heer. „Het orgel ging een bijzondere functie vervullen in de bewustwording van godsdienst in de moderne tijd. Het werd ingeschakeld in een religieus beschavingsproces van de huiselijke gezinscultuur. Geestelijke liederen, begeleid op het harmonium, gaven uitdrukking aan de persoonlijke relatie met God.”
De VU-hoogleraar laat zien hoe de organisten in de vroege Gereformeerde Gemeenten eenvoudige mensen waren die „een beetje een psalm konden spelen.” Rond 1950 telde het kerkverband 140 gemeenten. Tien gemeenten hadden geen orgel, in vijftig gemeenten stond een harmonium. De overige gemeenten hadden een orgel uit de zogeheten ”vervalperiode”.
Die term wordt gebruikt om de orgelbouw rond 1900 aan te duiden. Het was een industriële manier van orgels maken waarbij het ambachtelijke handwerk verloren ging, legt Frits Elshout uit. De directeur van Flentrop Orgelbouw citeert ds. G. H. Kersten, die in 1937 in De Saambinder schreef: „Men kan in de Boezemsingel komen horen bij wie men niet moet zijn.” Een paar jaar later heeft ds. Kersten het over „minderwaardige instrumenten”, en stelt: „Aan rammelkasten hebben we geen behoefte.” In plaats daarvan adviseert de predikant een Hammondorgel, dat hij een „schitterende uitvinding” noemt en „bedrieglijk echt.” Dat advies is nergens opgevolgd, aldus Elshout fijntjes.
Elshout schetst de ontwikkelingen van de orgelbouw in de gereformeerde gezindte. Van belang noemt hij de oprichting van de VOGG. „Ondanks kritiek is deze vereniging van zeer grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van kerkmuziek in de gereformeerde gezindte.”
Theoloog en muziekfilosoof dr. Oane Reitsma gaat op zoek naar de verhouding tussen schoonheid en waarheid in de reformatorische orgelcultuur. Hij vergelijkt de muziekbeleving in een concertzaal met die in een kerkdienst, en constateert wezenlijke verschillen. „Concertpubliek heeft een afstandelijke houding die persoonlijke toe-eigening niet toestaat. Het muziekstuk functioneert zoals een schilderij in een museum. In een eredienst leidt de schoonheidsbeleving naar de waarheid. Uiteindelijk zal het schone plaatsmaken voor het ware.”
Reitsma constateert dat het orgel een zeer dominante positie heeft in de eredienst. „Dat geeft de organist een dominante positie om zíjn interpretatie van de teksten te geven. Opvallend genoeg is die dominante plaats nooit verdisconteerd in een ambtstheologie. Vanuit de Reformatie gezien is dat opmerkelijk.”
Ds. C. Hogchem noemt de „geestelijke registers” die van belang zijn voor een organist. Het „grondregister” is Gods eer, zegt de predikant van de gereformeerde gemeente in Genemuiden. „Er staat van nature altijd een register open dat „zichzelf bedoelen” heet.” Als andere geestelijke registers bespreekt hij ootmoed, geen ergernis geven, stichten van de gemeente en eenvoud. Vraag tijdens de discussie: Hoe ziet ds. Hogchem de verhouding tussen tekst en muziek? Kan de lofprijzing van Psalm 150 ook echt zo worden gespeeld? Ds. Hogchem: „Bij Psalm 150 mag het orgel komen, natuurlijk. Maar stel je voor dat iemand bij Psalm 6 het woord ”gekerm” zo weergeeft dat je denkt: is het orgel kapot of zo? Dan is dat niet dienstbaar meer. Organisten moeten wel de gemeente stichten. Geen ergernis geven is een gouden draad.”
Reitsma waarschuwt ervoor niet klakkeloos de meerderheid van een gemeente als uitgangspunt te nemen. „Wat wil de meerderheid? Dat kan niet zomaar de norm zijn. De meerderheid wilde ook Barabbas vrij hebben. We moeten de gemeente stichten, maar ook onderwijzen, en overtuigen waar we zelf van overtuigd zijn.”
De dag wordt opgeluisterd met gezang en orgelspel, zoals Psalm 78 geschreven door Arie van ’t Geloof en Psalm 21 van J. L. Treurniet en G. Zaalberg uit 1966-67. „Oudvaders van de VOGG”, noemt VOGG-voorzitter Dirk Jan Versluis hen, „een soort Distlers van de Gereformeerde Gemeenten”. De echte Distler laat hij horen in zijn mooie slotbespeling op het Edskesorgel, met de koraalvariaties over ”Nun komm der Heiden Heiland”, geflankeerd door een monumentaal preludium en fuga van Johann Sebastian Bach.