Het hoge lied van een jonge maagd
In het verachte Nazareth, in het Galilea der heidenen, doet een eenvoudige, jonge vrouw –het is nog maar een meisje– de deur achter zich dicht. Ze gaat op reis, op familiebezoek. Nauwkeurig weet ze waar ze heen zal gaan: naar een stad in Juda: „En Maria, opgestaan zijnde in diezelfde dagen, reisde met haast naar het gebergte, in een stad van Juda.”
De engel Gabriël was afgedaald naar de aarde. De boodschap die gebracht moest worden, móést wel door een engel verteld worden, want de menswording Gods kon geen mindere bode hebben dan een engel Gods.
De engel Gabriël daalt af, niet naar de tempel in Jeruzalem, waar de godsdienst heer en meester is, maar naar het onbeduidende Nazareth, in een vergeten uithoek van het land, waaruit, volgens de latere discipel Nathanaël, nog nooit iets goeds was voortgekomen. Daar bezocht Gabriël een maagd die ondertrouwd was met een eenvoudige timmerman die Jozef heet, en zelf heet ze Maria.
De engel had tot haar gezegd: „Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult bevrucht worden, en een Zoon baren, en zult Zijn naam heten Jezus” (Lukas 1:30, 31). Híér is het grootste nieuws uit Lukas 1, de blijdste boodschap, het Evangelie, waarvan de profeten hadden gesproken: „Ulieden daarentegen die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan” (Maleachi 4:2).
De maagd Maria zal de moeder worden van Jezus, Die komen zal om Zijn volk zalig te maken van hun zonden, Die komen zal om te zoeken en zalig te maken wat verloren lag. Hij is de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God. „Gewisselijk, geen moeder is zo verblijd geweest over haar geboren zoon, als deze maagd geweest is over haar Zoon eer Hij nog ontvangen was” (Ambrosius).
Van de engel verneemt Maria ook dat haar nicht Elizabet in haar ouderdom een zoon zal krijgen. „Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn” (Lukas 1:37). Dat is de slotrede van Gabriël. Zou er voor de Heere iets te wonderlijk zijn? En de engel ging weg van haar. De dienaar gaat, omdat Christus komt.
Het is een hele reis die het meisje Maria maakt, van Nazareth in het noorden, naar een stad van Juda in het zuiden. Dat was een enorme afstand, zeker voor een reis in die dagen. Het was een tocht van zo’n 150 kilometer, of meer.
De Bijbel zegt niets over de reis die ze maakte. Alleen dit: ze reisde met haast. Dat is hier het enige wat ertoe doet. En onderweg wordt al een voorspel geboren voor haar lied: „Mijn ziel maakt groot de Heere.”
Waarschijnlijk heeft Maria alleen de lange reis naar het Judese bergland ondernomen. Dat was voor een jonge vrouw niet zonder gevaar, en voor een vrouw in haar omstandigheden niet zonder risico’s. Maar de Heere is aan haar zij, en Hij heeft Zijn engelen geboden haar op weg te geleiden. Hij zal haar uitgang en haar ingang bewaken, geen kwaad kan haar genaken. Voor hen die ’t heil des Heeren (ver)wachten, zijn bergen vlak en zeeën droog. Ze draagt de Zoon van God in haar schoot, en ze draagt Hem door het geloof in haar hart. Nog nooit heeft iemand zó’n veilige reis gemaakt.
Voor de reden van haar reis zijn al veel uiteenlopende verklaringen gegeven. Misschien ligt het het meest voor de hand dat Maria met niemand in Nazareth kon spreken over het bezoek van de engel. Wie van haar burinnen zou geloven wat haar wedervaren was, dat ze een boodschap uit de hemel had ontvangen, dat zíj, een maagd nog maar, de moeder des Heeren zou worden, niet door toedoen van een man, maar door de kracht van de Heilige Geest? En wat zouden de mensen ervan zeggen dat zij als jong, ongehuwd meisje zwanger was? Men zou het wondere werk van het Messiaanse heil maar miskennen en weghonen. In Nazareth zwijgt ze.
En toch moet Maria er met iemand over spreken, want haar mond vloeit over van verwondering, gelijk een bron zich uitstort op de velden. Met wie kan ze daar nu over spreken? Welaan, de engel had haar een vingerwijzing, een wenk gegeven, haar de weg gewezen, naar Elizabet, haar nicht, die ook in de verwondering leeft. Daar moet ze heen: „Komt, luistert toe, gij godgezinden, hoort wat mij God deed ondervinden.”
Zo stapt Maria dan na een dagenlange tocht, vermoeid van de reis, bij Zacharias en Elizabet over de drempel. Zacharias lijkt niet aanwezig te zijn. Hij zou aan dit gezegende bezoek ook niets kunnen toevoegen, want hem is het zwijgen opgelegd. Hij staat negen maanden lang onder censuur.
Zo maakt de hemel ruimte voor een ontmoeting tussen twee hoog begenadigde vrouwen in verwachting. Beide vrouwen dragen het geheim van een kind in zich. De moeder des Heeren bezoekt de moeder van Diens voorloper.
„En (Maria) groette Elizabet. En het geschiedde, als Elizabet de groetenis van Maria hoorde, zo sprong het kindeke op in haar buik; en Elizabet werd vervuld met de Heilige Geest” (Lukas 1:40, 41).
Hier wordt genâ van waarheid blij ontmoet. Er is weerklank der bergen. Maria groet Elizabet, waarop ogenblikkelijk het wonder plaatsheeft: in de moederschoot van Elizabet springt het kindeke op van vreugde en op hetzelfde moment wordt ze vervuld met de Heilige Geest. In één ogenblik is het Elizabet duidelijk wie er binnenkomt. Natuurlijk, Maria. Maar meer dan Maria is hier, want ze roept uit: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws buiks!” Hét Leven is haar woning binnengekomen.
Hun harten smelten ras ineen. In het geloof ziet Elizabet het verband tussen de dingen, de heilige samenhang tussen het ene kind en het andere. Als in een profetisch vergezicht ziet ze dat Maria zwanger is, ofschoon daar nog niets van te zien is. En in het geloof weet ze van Wie zij zwanger is, hoewel daar nog geen woord over gezegd is. Dit is met recht gemeenschap der heiligen.
Met de oudere Elizabet zelf is een wonder geschied, maar het wonder van haar jonge nicht is nog veel groter. Zelf verwacht ze de wegbereider, de voorloper die voor Hem heen zal gaan, maar Maria verwacht Hemzelf, Hij, Die de zonde der wereld weg zou nemen, Hem naar Wie haar zoon zal gaan wijzen: „Zie het Lam Gods.”
Het kindeke dat ze onder het hart draagt, springt op in haar buik, als om aan te geven dat Hij Wiens weg hij bereiden zal, nabij gekomen is. Hij (Johannes is straks zijn naam) wordt de genadige tegenwoordigheid des Heeren gewaar, herkent Hem, verheugt zich daarom bovenmate, en springt op in de moederschoot, om woordeloos te zeggen: „Hij komt, Hij komt, om de aarde te richten, en de wereld in gerechtigheid.”
Elizabet is in de zesde maand en heeft dus al vaker leven gevoeld, maar dít opspringende leven is anders. Het ongeboren leven, dat nog als een borduursel ligt verscholen, geeft reeds getuigenis van het vleesgeworden Woord, vraagt reeds aandacht voor Degene Die na hem komen zal. Alsof de vriend van de Bruidegom zich nu al verblijdt vanwege de stem van de Bruidegom, terwijl alleen Diens moeder nog maar de gebruikelijke oosterse groet had gesproken: „De Heere zij met u, en vrede zij u.” Alsof het sluimerende leven al een openbaring van de Christus ontvangt en getuigend uitroept: Déze is het!
„En (Elizabet) riep uit met een grote stem, en zei: Gezegend zijt gij onder de vrouwen (dat had de engel ook gezegd, JvtH), en gezegend is de vrucht uws buiks!” (Lukas 1:42). Elizabet prijst Maria als de gezegende onder de vrouwen. Het is als een soort zaligspreking, die vele jaren later nog wordt herhaald door „een zekere vrouw uit de schare”, een onbekende vrouw uit de menigte, die Christus heeft horen prediken over de sterk gewapende die zijn hof bewaart: „En het geschiedde als Hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot Hem zei: Zalig is de buik die U gedragen heeft” (Lukas 11:27).
„Vanwaar komt gij tot mij?” De priestervrouw acht de eenvoudige Maria veel hoger dan zichzelf. Het wonder haar, Elizabet, ten deel gevallen, is onuitsprekelijk, zo groot. Maar het wonder voor Maria is zo groot, zo schoon, dat is zelfs gedaald van ’s hemels troon, en straalt straks volk bij volk in de ogen.
Elizabet beschouwt haar bezoek als een hoge gunst: „Vanwaar komt gij tot mij?” Waar heb ik het aan te danken dat u tot mij komt? Straks gaat het beeld zich herhalen, als haar zoon, de Doper, aan de Jordaan Maria’s zoon, Jezus, ontmoet. Als Jezus door de Doper gedoopt wil worden, zegt Johannes: „En komt Gij tot mij?” (Mattheüs 3:14).
Op hetzelfde ogenblik waarop het kindeke opspringt in haar buik weet Elizabet dat Maria de gezegende onder de vrouwen is, dat dit jonge meisje de moeder des Heeren wordt. Ook al kan ze nog niet zien dat Maria zwanger is, met ogen des geloofs ziet ze toch dat ín haar het Woord bezig is vlees te worden. De oudere priestervrouw buigt hier voor de jonge Maria. Alsof Johannes zich reeds buigt voor Christus.
Het is een wonderlijke ontmoeting tussen twee begenadigde vrouwen. „Van alle ontmoetingen op aarde tussen mensen en mensen, tussen kinderen Gods en kinderen Gods, kunnen wij ons er geen voorstellen waarin het hart meer van Zijn liefde moet hebben gesmaakt, dan waar Elizabet en de jeugdige Maria elkaar hier begroeten en elkaar aan het hart drukken dat het dierbaarste geheim bewaart” (Beets).
Nu klinkt er een tweede lied in de woning van Zacharias en Elizabet. Het is deze maal Maria’s beurt om de harp op te nemen en een hoog lied aan te heffen, een aanstekelijke lofzang vol koninklijke majesteit. In haar woning te Nazareth had God naar haar willen omzien, en daarom zingt ze in het huis van Elizabet.
Maria’s gespreksstof klimt op tot een loflied. In deze poëzie maakt haar geest een hoge vlucht en zo zingt ze haar hart en leven uit. Haar ziel maakt de Heere groot, en haar geest verheugt zich in God, haar Zaligmaker. Ze bezingt Zijn trouw, Zijn roem, Zijn onverwinb’re krachten. Want God heeft haar in haar nederheid willen aanzien, en daarom zullen haar zalig spreken al de geslachten.
„Want grote dingen heeft aan mij gedaan Hij Die machtig is, en heilig is Zijn Naam. En Zijn barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen die Hem vrezen” (Lukas 1:49, 50). Grote dingen heeft God aan mij gedaan, aan míj, de onwaardigste. Hoe komt het toch dat God het laagste uitkiest, als Hij het allerhoogste wil gaan doen!
En ver over de kim der eeuwen zingt een grote schare dit Magnificat met Maria mee. „In dit lied draagt Maria de gestalte van de kerk in haar geheel” (Melanchthon). De kerk van alle tijden en van alle plaatsen zingt het lied de jonge zangster na, en in deze navolging houdt een heilig koor van stemmen nog steeds dezelfde lofzang gaande: „Zijn goedheid klom ten top; Hij nam Zijn Isrel op, naar ’t heil Zijn knecht beschoren, gelijk Hij, ons ten troost, aan Abram en zijn kroost, voor eeuwig had gezworen.”
„En Maria bleef bij haar omtrent drie maanden, en keerde wederom naar huis” (Luk. 1:56).