De schrijvende gemeente
Waarom zou ik naar de kerk gaan, zo vroeg professor Van Ruler meer dan veertig jaar geleden door middel van zijn gelijknamige boek. Hij gaf er zelf de antwoorden bij. Wel in twintigvoud, zo ongeveer. Het waren even prachtige als prikkelende antwoorden. „Om een kans op de bekering te lopen. Om de arbeid van de lofprijzing te volbrengen. Om gesticht te worden. Om weer op toonhoogte te komen.” Enzovoort. Wie die paperback na al die jaren weer eens ter hand neemt, zal een paar kostelijke uren beleven. Nog steeds. Ik zeg erbij dat mijn exemplaar inmiddels tot op de draad versleten is.
Een poosje geleden hoorde ik uit de mond van een geacht gemeentelid een antwoord dat ik in dit boek niet kan terugvinden. Een beetje wrevelig zei hij het: „Om college te lopen!” En hij voegde eraan toe: „Als die professor van toen zijn boek nu had geschreven, had er misschien wel een hoofdstuk onder die titel in gestaan. Maar ik vraag me af of dat normaal is. Zeg nu zelf, dominee, zitten we ’s zondags in de kerk of zitten we in de collegezaal? Al dat geschrijf! Is dat nu echt nodig? Kunnen ze niet gewoon luisteren naar de preek, zoals vroeger iedereen deed? Het geloof is toch uit het gehoor?!”
Schrijven in de kerk. Voor de één een uitkomst. Voor de ander kennelijk een probleem. Met ondertussen een gerede kans dat met de introductie van pen en blocnote er ook kleine vossen de gemeente in sluipen. Die laatste horen er niet. En als ze er zijn, moeten ze gevangen en verwijderd worden (Hooglied 2: 15).
Ik zou het willen opnemen voor de schrijvers in de kerk. Ik doe dat allereerst met een verwijzing naar de geschiedenis. Het schrijven is niet van vandaag of gisteren. Ook in eerdere eeuwen werd het gedaan. Bekend is dat Calvijns preken in Genève werden genoteerd door stenografen, benoemd door het stadsbestuur. Een gelukkig besluit. Zo kennen we nog steeds een deel van het preekwerk van de reformator. Ook beschikken we over veel nagelaten preken van de Middelburgse dominee Smijtegelt. Dat is te danken aan de „godvruchtige en verstandige vrijster” Maria Boter, die dertig jaar lang diens preken opschreef en uitwerkte. Met toestemming van de dominee zelf. Om nog een naam te noemen: die van de Utrechtse prediker Gisbertus Voetius. Hij was er desgevraagd heel duidelijk in. „Schrijven is een bijzondere gave van God en mag zeker gebruikt worden voor zaken van heilige en godzalige aard. Ook in de kerk!”
„Het geloof is uit het gehoor”, zo vatte mijn gewaardeerde broeder zijn bezwaar samen. Daar is geen speld tussen te krijgen. De prediking van het Evangelie richt zich allereerst op de oorpoort van de hoorders en wil langs die weg het hart bereiken. Maar wil dat zeggen dat het opgeschreven en gelezen Woord van die zegen wordt uitgesloten? De heilige Schrift zegt het anders: „Zalig is hij die leest (…) hetgeen geschreven is” (Openb. 1: 3).
Ik hoop dat het mijn (voor het merendeel jeugdige) schrijvers om die zaligheid te doen is. Ze willen de hoofdlijn van de verkondiging en een aantal opvallende details vasthouden. Om die daarna nog eens na te lezen en eventueel met huisgenoten te bespreken. Om naar aanleiding van het gehoorde de Schriften nader te onderzoeken – misschien wel zoals de uitnemende Bereërs dat deden (Hand. 17: 11). En vooral: om de inhoud van de prediking in de dagen erna biddend te overdenken en de Heere ernstig te vragen om Zijn zegen op het gepredikte Woord. Zo bezien zou de nalezing zelfs nog vruchtbaarder kunnen zijn dan de aanvankelijke oogst.
Nog even het woord aan Van Ruler: „Als de Geest gaat werken in het hart van een mens, dan doet Hij dat door middel van het Woord. Het Woord is dan een instrument voor de Geest. (…) Een mens moet in de weg der middelen blijven, die door de Heere zijn gesteld…” Daarom: laat ze maar schrijven, die jongeren. Wij zullen voor hen bidden!
Reageren? welbeschouwd@refdag.nl