Henk Florijn: in de dampkring van oude vromen
Historische handschriften. Perkamenten banden. Portretten van godgeleerden. Oude schrijvers. Ervaringen van vromen van vroeger. Kan zo’n liefhebberij ook een afwijking zijn? Henk Florijn, docent Nederlands en godsdienst en kerkhistoricus: „Zeker is dit een afwijking, maar er zijn veel ergere. Deze koester ik.”
Onophoudelijk gaan er in de woonkamer in Scherpenzeel citaten over de tafel, van Luther, uit de Institutie van Calvijn, van oud gereformeerde voorgangers, zoals Van der Poel en Du Marchie van Voorthuijsen, van Schortinghuis en Ledeboer. Moeiteloos praat Henk Florijn anderen na, als ze maar van groter formaat waren dan hijzelf. Want van zichzelf heeft hij geen hoge dunk, een afkeer zelfs.
Florijn kent „zwarte perioden” in zijn leven, leed aan een maagzweer en aan depressiviteit, kampte al eens met een heftige burn-out. „Ik voel me soms echt zwartgeblakerd vanbinnen. Het verleden heeft diepe wonden geslagen, waaruit ik soms mijn herinneringen bloed. Als je depressief bent, word je een zwartkijker. Je ziet alles donker in. Van mezelf heb ik weinig plezier.”
De zwartkijker is vol zelfspot komen te zitten. „Zelfspot. Ironie. Sarcasme soms. Maar als je jezelf niet meer kunt relativeren, ben je nog veel verder van huis. Als je bij je eigen bestaan geen vraagtekens durft te zetten, ben je écht een triest mens. Ik weet inmiddels dat je met zelfspot op moet passen. Mijn zelfspot is ook weleens zelfverguizing geworden. Dat is nog akeliger.”
Het avondmaalformulier spreekt over „een mishagen aan onszelf.” Of is dat wat anders?
„Daar heeft het mee te maken. Mijn eigen onwaardigheid zie ik scherp voor ogen. Dus hoef ik niet naar andere mensen te kijken, want wie zijn eigen tuintje wiedt, ziet het onkruid bij de ander niet. In mijn tobberijen en schrijnende herinneringen ligt altijd een stuk persoonlijke schuld. En schuld is niet goed voor een mens, zegt de psychotherapeut. Maar schuldbesef is wel nodig om te weten wie wij ten diepste zijn, wie ik ben, ten diepste, voor God. Ja, dát moet het zijn.”
Vandaar misschien, zegt hij, zijn grote passie voor de kerkgeschiedenis. „In de kerkgeschiedenis ontmoet je mensen die op z’n minst zo raar zijn als jij. Vandaar ook dat ik een biografie de meest zinvolle beschrijving van de geschiedenis vind. In een biografie ontmoet je een mens, geen aaneenschakeling van schema’s, jaartallen en statistieken, maar een mens van vlees en bloed. De moderne geschiedschrijving, die beschrijft zonder dat er mensen tot leven komen, is je reinste ontmenselijking van de historie. Dan heeft de mens uit het verleden kennelijk in het heden niets te vertellen en zal dat dus ook in de toekomst niet doen.”
U bezoekt graag kerkhoven en graven van predikanten en theologen. Vanwaar?
„Als ik aan een graf sta, is het alsof de daar begravene voor mij gaat leven. Is dat raar? Een afwijking wellicht? Dat is het zeker, maar er zijn ergere afwijkingen, en deze koester ik. Zo houd ik ook van een origineel handschrift van een predikant van vroeger. Als ik zo’n stuk papier in handen houd, denk ik: Hier heeft zijn hand toch maar op gelegen.”
Daar hebben we een woord voor bedacht: hagiografie.
„En relikwieverering! Dat zeggen sommigen ook. Onzin natuurlijk. Een relikwie doet wonderen, zegt Rome. Maar een oud handschrift helpt mij echt niet van mijn hoest af. Nee, dat gaat niet lukken. Een echte handtekening is voor mij waardevol. Iemand komt daarmee opeens heel dichtbij. Alsof de geschiedenis tastbaar tot leven komt.”
Florijns werkkamer is aan de voorzijde van het huis. Hij wil wel driemaal „smoezen verzinnen” voor de rommel daar. „We hebben net een verbouwing achter de rug. Ik moet aan het opruimen. Alles moet nodig geordend worden. Op onderwerp. Op auteursnaam. Ik was er al ijverig mee begonnen, maar toen kwamen er weer een paar dozen vol. Nee, ik kan er dus niets aan doen.”
Planken buigen door. Overal schilderijen en gravures, van Temmink, van Hieronymus van Alphen, de hoogleraar, van Wilhelmus Hoogerwaard, predikant in Batavia. Verder veel stapels papier, boeken, portretten, een rijtje oude Bijbels, foto’s van kerkinterieurs. „Een echte boekenverzamelaar ben ik niet, want ik hoef niet zo nodig iets compleet te hebben. Wat voor mij belangrijker is: al die boeken hebben hun eigen geschiedenis.”
Hoe moet dat: boeken bezitten als niet bezittende?
„Moeilijk. Moeilijk. Het kan raar worden, al die boeken. Misschien wéér een afwijking. Maar een mens is in zijn afwijkingen altijd boeiender dan een mens die geen afwijkingen denkt te hebben. Dat is nog veel raarder.”
Florijn springt in de benen, loopt naar de boekenkast, pakt er blindelings een rode band uit. „Hier! ”The book about books” van Holbrook Jackson. Een boek over de anatomie van de bibliomanie. Dat gaat nu eens niet over boeken, maar over mensen die van boeken houden. Er zijn bibliomanen, schrijft hij. Dat is erg. Er zijn ook bibliofagen. Dat is nog veel erger. Dat zijn mensen die boeken opeten. Ik ben zo erg nog niet. Jackson heeft het over mensen die aan boeken ruiken, die ze betasten, proeven zelfs.”
Sommigen vinden dat oude boeken stinken.
„Dat doen ze soms ook. Je krijg het ervan aan je longen.”
U heeft de tijd niet mee. Dit is een tijd van ontlezing, verlaten kerken, lege bibliotheken. En nu is De Slegte ook al weg.
„Ik krijg steeds meer het gevoel dat ik alleen kom te staan.”
Opeens vat Florijn weer moed. „Maar als ik in de klas in Amersfoort verhalen over de kerkgeschiedenis ga vertellen, zijn ze zo stil als een muis.”
Uw leerlingen zeggen dat u goed kunt vertellen.
„Vertellen is zeggen wat je ziet. Maar de mensen zíén tegenwoordig niks meer. Waarom niet? Omdat ze niet hebben leren kijken. Zo is het ook met schrijven. Dat is alleen maar opschrijven wat er op je netvlies valt, maar er schijnt niets meer op iemands netvlies te vallen.”
Goed vertellen is doorleefd vertellen, vindt Florijn. „Alleen, bij Bijbelse geschiedenis mag dat weer niet, doorleefd vertellen. Dan ga je vertellen wat je gezien meent te hebben, over hoe lang Jona’s walvis was, hoe groot zijn keelgat, en dat die vis natuurlijk al op Jona lag te wachten en zo. Dat mag niet, want het stáát er niet. Doorleefd vertellen moet bij sprookjes, sagen en legendes, niet over de Bijbelse geschiedenis. Daarmee bezondig je je aan de waarschuwing van Johannes op Patmos: Indien iemand tot deze dingen toe- of afdoet, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens.”
Florijn komt nog weleens mensen tegen die vroeger bij hem in de klas hebben gezeten. „Ze zeggen nooit tegen mij: „Meneer, u heeft de persoonsvormen en de voltooid deelwoorden zo goed aan mij uitgelegd”, maar wel vaak: „Meneer, ik weet nog dat u toen en toen daar- en daarover hebt verteld.”
In 1991 promoveerde u op een studie naar de plaats en invloed van ledeboerianen. Hoe staat het met het ledeboeriaanse verlangen naar de kerk der vaderen?
„Dat is er niet. Wat ik om me heen zie in het kerkelijk leven is dat alle kerken, niet één uitgezonderd, zeer zelfgenoegzaam zijn. Iedereen lijkt te denken: Het is nergens zo goed als bij ons. Het is te begrijpen dat de emotie rond Ledeboers afzetting niet langer dan één generatie stand hield, maar laat niemand nu nog spreken over een heimwee naar de Grote Kerk. Ik merk daar niets van. Zodra je gaat bouwen aan een kerk, verliest je elke vorm van heimwee. En bouwen aan kerken kunnen we in Nederland als nergens anders. Al die grote kerken. Wat praten we over heimwee! Ik word er zo treurig van. Al dat hout en steen.”
Er is een boek dat heet: ”Een hut om in te schuilen”.
Enthousiast: „Ja, ja. Dat is het. Een kerk, als een hut om in te schuilen. Of noem het: een huis voor het Woord. Ik denk aan vroeger, aan de schuurtjes van de oud gereformeerden. Er was niet eens een orgel. Een voorlezer sleurde de gemeente de psalmen van Datheen door. Als jongetje dacht ik altijd, als ik die man zag zingen: „Redt hij het, of niet?” Maar hij redde het, altijd weer. Die saamhorigheid in die schuurtjes, die gezelschappelijkheid. Ik vind het nergens meer.”
Florijn groeide op in oud gereformeerde kring, sloot zich met zijn gezin, in 1985, bij de verhuizing naar Scherpenzeel, aan bij de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Nu is hij kerkelijk dakloos.
Heeft u daar geen last van?
„We zwerven wat rond, van het één naar het ander. Laten we zeggen dat mijn kerkelijk besef wat zwak is. Ik weet wel dat het niet zo hoort, maar het gaat ons om de ware prediking van het Woord.”
En opnieuw komt Florijn met een boek aanzetten: „Hier, dit is het: „Wij geloven in God, en in Christus, en niet in de kerk.””
U bent eindredacteur van enkele kerkhistorische tijdschriften, waaronder Oude Paden.
„Oude Paden heeft bijna 4000 abonnees. In deze tijd is dat uniek. Het blad spreekt mensen kennelijk aan, vanwege de bevinding die ze erin lezen, en vanwege de nostalgie die eruit spreekt. Mensen krijgen een beetje heimwee van Oude Paden, hoor ik weleens. Heimwee, niet naar de kerk van toen, maar naar de mensen van toen. Zo van: „Ach, kijk eens, die en die heb ik ook nog gekend.” En: „O, die man, daar ging nog wat van uit.””
Oude Paden wil mensen stichten.
„Soms. Soms niet. Het gaat over ware en orthodoxe bevindingen, over verborgen omgang, die gevonden wordt door zielen waar Zijn vrees in woont. We moeten wel oppassen dat we dingen niet mooier maken dan ze zijn, dat we niet manipuleren met de vreze des Heeren. Zelf laat ik mensen het liefste maar gewoon aan het woord. Als je je aan de feiten houdt, blijf je aan de veilige kant. We moeten vandaag de dag oppassen dat we niet gevoel voor geloof houden en geloof voor gevoel. Dan krijgen we van die wonderlijke verhalen over Lou de palingboer en nog meer Zwarte Jannetjes. Ds. Van de Ketterij zei altijd: „Een echte bekering kun je op de nagel van je duim schrijven.” En ds. Boone zei tegen z’n catechisanten: „Zal ik je laten zíén wat bekering is?” Hij pakte zijn koffiekopje van zijn schoteltje, zette dat op een ander schoteltje, en zei: „Dat is bekering. Dan is alles anders geworden.””
Wanneer is Henk Florijn echt gelukkig?
Lange stilte. Diepe zucht. Moeizaam formuleert hij een ingewikkelde zin. „Ik zal één antwoord proberen te geven, maar leid die in met de woorden dat ik zelf een dwaas ben, die misschien aardig praten en vertellen kan, maar die verder weinig voorstelt. Ik ben gelukkig, soms, en nu citeer ik een tekst van Ruth, de Moabitische, wanneer ik als een klein mensenkind aan mijn God de vraag mag stellen: „Waarom heb ik genade gevonden in Uw ogen, dat Gij mij kent, daar ik een vreemde ben?” Daar raak ik al mijn praatjes kwijt, en verlies ik al mijn smoesjes, en weet ik weer wie ik ben: een vreemde.”
Levensloop Henk Florijn
Hendrik Florijn werd op 29 juni 1954 geboren in Gorinchem. In Gouda volgde hij de havo en pabo De Driestar. Aan de Rijksuniversiteit Utrecht studeerde hij theologie, waarna hij in 1981 kandidaatsexamen deed. Twee jaar later rondde hij de opleiding eerste graad leraar godsdienst aan de RU af. In 1984 deed hij zijn doctoraal theologie. Hij promoveerde in 1991 op het kerkhistorisch proefschrift ”De ledeboerianen”.
Vanaf 1979 werkt Florijn als leraar in het voortgezet onderwijs, sinds 1986 aan de Udemansscholengemeenschap (na de fusie: het VLC) te Amersfoort. Het echtpaar Florijn woont in Scherpenzeel en heeft vijf kinderen.