Christelijke politiek heeft toekomst, maar welke?
Christelijke politiek heeft toekomst, vinden de historici Klei en Van Mulligen. De richting die zij aan het almaar afkalvende CDA en aan ChristenUnie en SGP wijzen, bevredigt echter niet. Dat is het zoveelste bewijs dat het debat over christelijke politiek nooit gesloten kan worden.
Voer voor discussie over de christelijke politiek in Nederland, kopt het persbericht waarmee boekhandel Schreurs & De Groot de presentatie, hedenavond in Amsterdam, van het boek ”Van God los. Het einde van de christelijke politiek?” aankondigt. Die kop vat de betekenis van deze verzameling essays uitstekend samen.
De Amsterdamse historici Ewout Klei en Remco van Mulligen leveren in dit boek namelijk geen lineair betoog dat stap voor stap onvermijdelijk naar de conclusie leidt dat christelijke politiek wel of geen toekomst heeft, maar zij presenteren een groot aantal min of meer losstaande essays –de hoofdstukken in het boek zijn om beurten door de ene en door de andere auteur geschreven– over allerlei deelthema’s die op de een of andere manier met christelijke politiek te maken hebben: de vrijheid van meningsuiting, de gewetensbezwaarde trouwambtenaar, abortus provocatus, maar ook de reactie van de christelijke partijen op de paarse kabinetten en de vraag of de PVV een christelijke partij genoemd kan worden (zie kader), Tezamen bieden deze essays, waarin relevante feiten worden gekoppeld aan interessante observaties, bouwstenen waarmee een lezer zich enigszins een mening kan vormden over de waarde en toekomst van christelijke politiek.
Een van de subthema’s waarop de auteurs een boeiend licht werpen, is de vraag hoe links of rechts het CDA eigenlijk is. Een gangbare opvatting is dat de rooms-katholieke vleugel gewoonlijk naar rechts hangt (Wijn, Verhagen, Hillen), de protestantse vleugel gewoonlijk naar links (Aantjes, Doekle Terpstra, Peetoom). Een historische terugblik door Van Mulligen laat echter zien dat deze visie te beperkt is. In een wat verder verleden waren vaak de protestanten rechtser in hun beleid dan de rooms-katholieken. Niet voor niets liepen in 1939 de spanningen in de coalitie zo hoog op dat de RKSP brak met de ARP en –weliswaar voor het eerst in haar bestaan– een coalitie vormde met de SDAP.
Revolutie
Dat de roomse leider Nolens een kleine honderd jaar geleden stelde dat hij „slechts in uiterste noodzaak” met de socialisten wilde regeren, moet, aldus Van Mulligen, in de context van die tijd worden gezien. „Het socialisme streefde in de eerste helft van de 20e eeuw nog naar een revolutie.”
Lang niet elk van de vijftien hoofdstukken voegt overigens evenveel toe aan al bestaande kennis van en opinies over de christelijke politiek. Zo is het de vraag wat de lezer wijzer wordt van het hoofdstuk ”Christelijke politiek in het televisietijdperk”, behalve dan dat sommige christelijke politici het goed doen op de beeldbuis en andere slecht (maar dat geldt voor liberalen en socialisten net zo goed), of dat CDA-Kamerlid Omtzigt een kei is op Twitter („Zijn tweets zijn scherp, uitgesproken en actueel”), maar bij Pauw & Witteman „verrast door zijn wat stijve houding, geringe mimiek en monotone manier van praten”?
Hier en daar gaan de schrijvers ook ronduit in de fout. Zoals wanneer ze in een hoofdstuk over „de kruisweg van het CDA” de anekdote herkauwen dat de christendemocraat Van Ierssel ooit in Japan over zijn eigen partij vol trots gezegd zou hebben: „We rule this country.” Dat verhaal is echter historisch onjuist. Van Ierssel zei niet: „We rule this country”, maar haast het omgekeerde: „We just run the country” („Wij zorgen alleen maar dat alles in dit land een beetje loopt”).
Discrimineren
Ook gaan de auteurs met enige regelmaat te kort door de bocht. Zoals wanneer Klei, die in 2011 promoveerde op het GPV, stelt dat „een overheid die organisaties subsidieert die vrouwen en/of homo’s discrimineren, niet neutraal is, en deze discriminatie zelfs mede mogelijk maakt.” Oh ja? Maar waar bestaat die discriminatie dan precies uit? Zijn dit (de SGP? Tot Heil des Volks?) organisaties die door de rechter wegens discriminatie veroordeeld zijn, of organisaties waarvan velen dénken dat zij discrimeren? En zou het niet juist van een zeer neutrale houding getuigen als een overheid állerlei organisaties subsidieert, van welke levensbeschouwelijke achtergrond ze ook zijn, en niet alleen clubs die zich schikken in de mainstream van het moderne denken?
Lastig te onderbouwen is wat Van Mulligen op bladzijde 150 schrijft: „De laatste decennia lijken sommige orthodoxe christenen echter verbetener dan ooit in hun afkeer van homoseksualiteit.” Of het accent moet zeer zwaar op het woordje ”sommige” gelegd worden. De praktijk is immers dat in zo ongeveer alle christelijke kringen, tot in de rechterflank van de gereformeerde gezindte toe, er aantoonbaar genuanceerder over de homoseksuele geaardheid gedacht en gepraat wordt dan pakweg dertig jaar geleden.
Dat alles neemt niet weg dat dit met kennis van zaken en met een vlotte pen geschreven boek veel te bieden heeft, zowel aan ‘leken’ als aan doorgewinterde waarnemers van de Haagse politiek. Actuele discussies zoals die over de rituele slacht, de afschaffing van het verbod op godslastering en de koers van het CDA verbinden de auteurs soepel met relevante ontwikkelingen en feiten uit het nabije of verdere verleden.
Vermoorde onschuld
Daarbij klinkt hun persoonlijke mening regelmatig door –wat ook mag in essays–, maar dit wordt zelden of nooit hinderlijk. Zo behandelt Klei (afkomstig uit gereformeerd vrijgemaakte kring, tegenwoordig actief in D66) de vraag of D66 een antichristelijke partij genoemd kan worden, zonder meer evenwichtig. Zijn (kort samengevatte) antwoord: D66 is strikt genomen geen antichristelijke partij. Wel kleeft aan haar het imago tegen het christendom te zijn, een reputatie waaraan de partij zelf flink heeft bijgedragen. „In reactie op aantijgingen van christenpesten en zuurheid speelt D66 meestal de vermoorde onschuld. ”Hoe komen ze er toch bij dat wij antichristelijk zouden zijn?” Die houding komt niet altijd oprecht over”, aldus Klei.
Dat het boek twee nabeschouwingen kent, één geschreven door Klei en één door Van Mulligen (rooms-katholiek, actief in de ChristenUnie), is ongetwijfeld een zeer bewuste keuze. Volgens Klei heeft christelijke politiek alleen toekomst als zij progressief is, als zij haar streven naar macht en het behoud van privileges opgeeft. „Die politiek moet zo snel mogelijk verdwijnen.”
Van Mulligen legt heel andere accenten. Christelijke politiek heeft zijns inziens vooral toekomst als zij zich verzet tegen de onverschilligheid van onze tijd. Voor hem is zij ondenkbaar zonder een bloeiende kerk en een levend geloof. De meerderheid behoeft zij niet te behalen; liever niet zelfs. „Het christelijk geloof heeft altijd het beste gefunctioneerd in samenlevingen waarin niet-christenen de macht hadden, zoals in het Romeinse Rijk of het communistische Polen.”
Medeschepselen
Op beide conclusies valt iets af te dingen. Het meeste op van die van Klei, die al te gemakkelijk veronderstelt dat christelijke politiek tot nu toe niet veel meer is geweest als het streven naar macht en behoud van privileges. Maar het ideaal om een samenleving tot stand te brengen waarin zo min mogelijk abortussen plaatsvinden, heeft niets te maken met macht en privileges; wel alles met het opkomen voor stemmeloze medeschepselen en uitvoering geven aan het gebod ”Gij zult niet doden”, afgekondigd door de God die hemel en aarde gemaakt heeft.
Dat alles neemt niet weg dat het boek als geheel waardevolle aanknopingspunten biedt om verder na te denken over de vraag wat christelijke politiek in onze tijd nog vermag en al dan niet zou moeten pretenderen.
”Van God los. Het einde van de christelijke politiek?”, Ewout Klei en Remco van Mulligen; uitg. Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2014; ISBN 9789046815755; 208 blz.; € 21,95.
PVV is geen christelijke partij
In een afzonderlijk hoofdstuk over de PVV gaat Klei onder meer in op de vraag of deze partij christelijk genoemd kan worden. Hij haakt daarbij aan bij uitspraken van Lucas Hartong, oud-EP-lid voor de PVV, die 2011 in een pamflet betoogde dat zijns inziens Jezus wel PVV gestemd zou hebben.
Kletskoek, stelt Klei. De PVV is geen christelijke partij. „De houding van de PVV is hypocriet en opportunistisch. De partij steunde zonder enige gewetenswroeging een motie om christenen terug naar Irak te sturen.” En: „Beter is het de PVV te typeren als een (rechtse) doorbraakpartij, die net als de PvdA na de Tweede Wereldoorlog de tegenstelling tussen christelijk en niet-christelijk wil opheffen voor een hoger politiek doel.”
De PVV is evenmin christelijk als er gelet wordt op de kiezers die aan die partij hun steun geven. „Als er alleen gekeken wordt naar verkiezingsuitslagen, dan is de PVV onder christenen niet populairder dan onder niet-christenen.”
Dan ten slotte de vraag: What would Jesus do? Klei heeft wel een vermoeden. „Hij zou druk bezig zijn met het helpen van de armen en verdrukten en helemaal niet stemmen.”