God roept
Jeremia 2:13
„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”
De Heere roept geen mensen die iets zijn, geen rechtvaardigen en heiligen, maar geringen en onwaardigen, ja de slechtsten onder de slechten. Hij roept hen onvoorwaardelijk, om –zoals zij zijn– tot Hem te komen en het levende water om niet, als een vrij geschenk van Zijn genade, te ontvangen.
Hij voegt er de belofte bij dat zij die zo in waarheid en oprechtheid komen –wie zij ook zijn– vervulling van hun behoeften zullen ontvangen.
Zo vreselijk als de Heere is voor degenen die Hem verlaten, zo rijk in genade en ontferming is Hij in Zijn eigen weg en volgens Zijn genadeverbond over degenen die boetvaardig en gelovig tot Hem komen, de Springader van levend water. Geen noden en behoeften kunnen zo groot zijn dat het Hem aan vermogen zou ontbreken.
De Heere mag dus wel Springader des levenden waters voor anderen zijn?! Het is waar, deze dienst van de Heere is voor de verdorven mens een zware last, maar niet voor de mens die de besnijdenis van het hart deelachtig is en in wie de liefde van God in het hart is uitgestort. Zij vinden de geboden van de Heere niet zwaar en dienen de Heere uit liefde en met vreugde. Zij vinden daarin hun zaligheid. Zij ontvangen uit Hem, de Springader des levenden waters, de sterkte en de kracht om de Heere alleen te dienen.
Ds. B. Moorrees, predikant te Wijk (”Leerrede”, 1841)