Eben-Haëzer
1 Sam. 7:12b
„Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen.”
Onze vaderen hebben voor elke weldaad des Heeren Zijn majesteit door dankzegging verheerlijkt. Hoe zullen wij ook niet daarvoor dankbaar zijn? Zullen wij niet in gedachtenis houden hoe vaak de Heere, onze goede God, ons gedurende onze droevige oorlogen heeft verlost en onze vijanden geslagen en eeuwige smaadheid aangedaan?
Hoe zullen wij nu de vruchten van dit alles genieten, om zo vol van ’s Heeren lof bevonden te worden? „Ja, wij moeten altijd gedenken aan Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft, aan Zijn wondertekenen en de oordelen van Zijn mond” (Ps. 105:5); en zorgen dat deze altijd bij de nakomelingen in gedachtenis blijven en een voortdurende stof van dankzegging zijn.
Gods volk heeft hiervoor te allen tijde gezorgd. Daarom hebben zij soms enige relikwieën en overblijfselen voor hun nakomelingen bewaard, om Gods daden te vereeuwigen. Zo bewaarden de Israëlieten de staf van Aäron, de tafels der wet en de kruik met manna, die in de ark opgesloten waren. Soms hebben zij hier en daar enkele uiterlijke tekenen –ter gedachtenis aan de weldaden Gods– opgericht. Samuël richtte een steen op, die hij noemde: Eben-Haëzer (1 Sam. 7:12).
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)