ALMERE. De diaken is ten onrechte gezien als iemand die alleen de arme helpt. Vanouds is de diaken de rechterhand van de bisschop, ook actief in catechese en verkondiging. Dat stelt de Tilburgse nieuwtestamenticus prof. Bart J. Koet in zijn deze week gepresenteerde studie over Augustinus en het diaconaat.
In zijn boek ”Augustinus over diakens. Zijn visie op het diakonaat” (uitg. Parthenon, Almere) zet prof. Koet, hoogleraar Nieuwe Testament en vroegchristelijke letterkunde aan de Tilburg School of Theology, uiteen dat het woord ”diakonia” (van diakonein) alleen al om taalkundige redenen niet de betekenis heeft van een woord dat ”nederige dienst” betekent. Het duidt meer een erefunctie aan van iemand die een mandaat en zending heeft.
In de oudheid was dat vooral degene die de naaste medewerker van de bisschop, uiteindelijk dé gezaghebbende in de gemeente, was. Hij vervulde liturgische en catechetische functies en deed dienst als overbrenger van brieven van de bisschop. Voor dat laatste moest hij vertrouweling zijn. „Bij het overbrengen van brieven was de diaken meer dan een postbode: hij was een gezant en afgevaardigde van de bisschop.”
Uit vroegchristelijke bronnen wordt duidelijk dat bisschop en diaken een eenheid vormen, aldus de schrijver. De diaken is een assistent van de bisschop, niet iemand die een „slavenbaantje” heeft. Hij helpt de bisschop bij de eucharistie, bij diens zorg voor de zieken en bij diens rol als leraar. Hij is voorlezer en voorzanger, kortom, iemand die een centrale plaats inneemt in de vroegchristelijke eredienst.
De schrijver belicht het diaconaat in de oudheid vanuit het werk van Augustinus. Hoewel de kerkvader niets systematisch heeft geschreven over het diaconaat, valt op grond van zijn werk wel een soort profiel van het diakenambt op te maken. Augustinus stelt diakens, priesters en bisschoppen op één lijn. Bekend is Augustinus’ boek ”De catechizandis rudibus” (Het eerste geloofsonderricht) opgedragen aan de Carthaagse diaken Deogratias, die de kerkvader vraagt hoe hij als diaken catechisatie moet geven. Het levert een boekje op waarin Augustinus op originele wijze uiteenzet hoe je pedagogisch en aantrekkelijk de leerstof overbrengt naar jonge leerlingen.
Verval
Het verval van het diaconaat begon volgens prof. Koet in de vierde eeuw toen het carrièredenken de kerk ging beïnvloeden. Het ambt van diaken werd een opstapje –een soort promotie– naar dat van priester en uiteindelijk bisschop.
In de begintijd van de kerk, in de geschriften van het Nieuwe Testament en in de vroegste teksten van de kerkvaders, zijn er volgens prof. Koet geen aanwijzingen te vinden voor een overgang van het ene ambt naar het andere. Waar de priesters aan zelfstandigheid ten opzichte van de bisschop aan terrein winnen, lijken de diakens langzaam maar zeker minder van belang te worden.
De schrijver ziet de actualiteit van het diakenambt in het vermogen om verbindingen te leggen, tussen de Schrift en het kerkvolk, tussen het altaar en de mensen in de kerk. Van de manier waarop Augustinus diakens inzet kan de kerk leren over hoe ambten communicatief zouden moeten zijn. De diaken is als een verbindingsofficier die de wereld in de kerk brengt en omgekeerd. Het ambt kan mensen zo „iets meer verbinders maken en iets minder baasspelers”, zo hoopt prof. Koet.