Wantrouwen
Ezechiël 39:29
„En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israëls zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere Heere.”
Al zou de kerk de grootste uitstorting van de Geest krijgen die ze ooit heeft gehad, dan nog kan ze wel geplaagd worden door buitenstaanders. Maar dit is op zichzelf genomen niet het ergste, want dat behoeft immers de kerk nog niet onder elkaar te verdelen. Echter, als de uitstorting van Gods Geest, waarvoor wij reden hebben om in later dagen te verwachten, zo algemeen zal zijn dat Hij niet alleen de kerk zal verbeteren en met innerlijk leven en glans zal verrijken, maar ook uitwendig zal vermeerderen –wat Hij zeker doen zal!–, dan zal er ook minder te vrezen zijn voor uitwendige verdrukking.
Maar er is een bijzondere neiging in de mens om het krachtige werk van de uitstorting van de Geest te wantrouwen en er erg koel over te denken. De Geest? Zou de Geest zoiets doen? Zal Hij overal rust en vrede brengen en een in alle opzichten gelukkige en bloeiende kerk des Heeren, in heel de wereld? Het antwoord dat de profeet geeft: „Is dan de Geest des Heeren verkort?” (Micha 2:7), geeft te kennen dat er een zeer sterke neiging bij de mensen was, zelfs bij hen die de godsdienst belijden, om de Geest te wantrouwen in het voltooien van Zijn werk. Het is wel een vinnige en scherpe manier van tegenspreken als men zich zó tegen de Heere verzet.
John Howe, predikant te Torrington
(”De uitstorting van de Heilige Geest”, 1678)